Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „versierselen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ver·ˈsie·geln: Transitives Verb
ver·ˈspie·len: Transitives Verb
ver·ˈsie·gen: Intransitives Verb
ver·ˈsie·ben: Transitives Verb
ver·ˈses·sen: Adjektiv und Adverb
ver·ˈsim·peln: Transitives Verb
ver·si·fi·ˈzie·ren: Transitives Verb
ver·ˈsiert: Adjektiv und Adverb
ver·ˈse·hen: Transitives Verb
ver·ˈsin·ken: Intransitives Verb
ver·ˈsen·ken: Transitives Verb
ver·ˈset·zen: Transitives Verb
ver·ˈsen·den: Transitives Verb
ver·ˈsen·gen: Transitives Verb
ver·ˈsoh·len: Transitives Verb
ver·ˈsi·chern: Transitives Verb
ver·ˈsi·ckern: Intransitives Verb
ver·ˈsil·bern: Transitives Verb
ver·ˈseu·chen: Transitives Verb

Meintest du vielleicht: versiegeln , versimpeln , versessen , versieben , versiegen , verspielen , versifizieren , verseuchen , versilbern , versickern , versichern , versohlen , versengen , versenden , versetzen , versenken , versinken , versehen und versiert

ver·ˈsie·geln VERB trans

1. versiegeln:

2. versiegeln (Handwerk):

met een (harde) laag beschermen

ver·ˈspie·len² VERB trans

1. verspielen (beim Glücksspiel verlieren):

2. verspielen (Zeit verbringen):

spelend doorbrengen

3. verspielen (beim Spiel einsetzen):

bij het spel inzetten [o. gebruiken]

4. verspielen übtr (sich um etw bringen):

eine Chance verspielen

een kans voorbij laten gaan

ver·ˈsie·gen VERB intr

die Finanzen versiegen übtr

de financiën raken geleidelijk uitgeput

ver·ˈsie·ben VERB trans

1. versieben ugs:

laten slingeren

2. versieben ugs:

es bei jdm versieben

het bij iem verbruien

ver·ˈses·sen [fɛɐ̯ˈzɛsn̩] ADJ

versessen auf

tuk [o. verzot] [o. gek] op

ver·ˈsim·peln² [-ˈzɪmpl̩n] VERB trans

ver·si·fi·ˈzie·ren [-fiˈ͜tsiːrən] VERB trans fachspr

versifizieren

versifizieren

in verzen schrijven

ver·ˈsiert [vɛrˈziːɐ̯t] ADJ

ver·ˈse·hen¹ VERB trans unreg

1. versehen:

einen Kranken versehen REL

een zieke de laatste sacramenten toedienen

mit allem versehen sein

van alles voldoende hebben [o. voorzien zijn]

2. versehen:

doen

3. versehen:

ver·ˈsin·ken VERB intr unreg

1. versinken:

2. versinken:

3. versinken übtr:

verdiept raken in

in seinen Erinnerungen versinken

helemaal in zijn herinneringen opgaan

ver·ˈsen·ken¹ VERB trans

1. versenken (zum Sinken bringen):

tot zinken brengen

in de grond boren

2. versenken (sinken lassen):

laten zinken [o. dalen]

3. versenken:

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

versenken (Handwerk: hinunterlassen)

versenken (einklappen)

versenken (einklappen)

ver·ˈset·zen² VERB trans

1. versetzen (verrücken):

2. versetzen SCHULE:

3. versetzen (woandershin beordern):

4. versetzen (verpassen, verabreichen):

geven

jdm eine [o. eins ] versetzen ugs

iem een klap geven

5. versetzen (verpfänden):

6. versetzen (bringen):

maken (tot)

jdn in Aufregung versetzen

iem opgewonden maken

jdn in Erstaunen versetzen

iem versteld doen staan

jdn in den Ruhestand versetzen

iem pensioneren

7. versetzen (mischen):

8. versetzen ugs (warten lassen):

ver·ˈsen·den VERB trans unreg

ver·ˈsen·gen VERB trans

ver·ˈsoh·len VERB trans ugs

ver·ˈsi·chern¹ VERB trans

1. versichern:

2. versichern:

3. versichern:

een verzekering afsluiten

ver·ˈsi·ckern VERB intr

ver·ˈsil·bern [fɛɐ̯ˈzɪlbɐn] VERB trans

ver·ˈseu·chen [fɛɐ̯ˈz͜ɔyçn̩] VERB trans

1. verseuchen:

2. verseuchen übtr:

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski