Übersetzungen für „onechte“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈRech·te [ˈrɛçtə] SUBST f dekl wie Adj

1. Rechte (rechte Hand):

Rechte

rechterhand

2. Rechte (rechte Seite):

Rechte

rechterzijde

3. Rechte POL:

Rechte

rechtervleugel

4. Rechte SPORT:

Rechte

rechtse (stoot)

ˈFlech·te <Flechte, Flechten> [ˈflɛçtə] SUBST f

1. Flechte MED:

Flechte

huiduitslag

2. Flechte BOT:

Flechte

korstmos nt

3. Flechte geh (Haarzopf):

Flechte

(haar)vlecht

Flechte

staart

Knecht <Knecht(e)s, Knechte> [knɛçt] SUBST m

1. Knecht:

Knecht Ruprecht

Zwarte Piet

2. Knecht (Landarbeiter):

Knecht

knecht

Knecht

handwerksgezel

Knecht

dagloner

3. Knecht HIST abw (Untergebener):

Knecht

schildknaap

Knecht

page

4. Knecht HIST:

Knecht

krijgsknecht

Knecht

soldaat

ˈun·echt ADJ

unecht

onecht

ˈSenk·rech·te SUBST f MATH

Senkrechte (senkrechte Linie)

loodlijn

ˈdach·te [ˈdaxtə] VERB

dachte 3. pers Sg Imperf von denken¹, denken², denken³

Siehe auch: denken , denken , denken

ˈden·ken³ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VERB refl

1. denken (sich vorstellen):

denken

denken

denken

zich voorstellen

denken

vermoeden

ich hätte es mir denken können

ik had het kunnen weten

ich denke mir mein(en) Teil dabei ugs

ik denk er het mijne van

2. denken (glauben):

denken

denken

denken

zich verbeelden

was denken Sie sich eigentlich? ugs

wat denkt u eigenlijk wel?

ˈden·ken² <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VERB trans (urteilen)

denken

denken

denken

geloven

denken

vermoeden

nichts Böses dabei denken

niets kwaads vermoeden

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VERB intr

1. denken (meinen):

denken

denken

denkste! ugs

dat had je gedacht!

gedacht, getan ugs

zo gezegd, zo gedaan

Denken ist Glückssache! ugs

dat had je gedacht!

2. denken (sich erinnern):

das geschieht schon, solange ich denken kann

dat gebeurt al zolang ik me kan herinneren

3. denken (beabsichtigen):

er denkt nur an seinen Vorteil

hij is alleen op eigen voordeel bedacht [o. denkt alleen maar aan eigen voordeel]

erst denken, dann handeln Sprichw

bezint eer ge begint

erst denken, dann handeln Sprichw

eerst denken, dan doen

ˈDich·te <Dichte> [ˈdɪçtə] SUBST f kein Pl

1. Dichte:

Dichte

dichtheid

Dichte

ondoordringbaarheid

Wendungen:

die Dichte seiner Beweisführung

zijn consistent [o. gecomprimeerd] betoog

ˈFich·te <Fichte, Fichten> [ˈfɪçtə] SUBST f

Fichte

spar(renboom)

ˈmoch·te [ˈmɔxtə] VERB

mochte 3. pers Sg Imperf von mögen¹, mögen²

Siehe auch: mögen , mögen

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] VERB vb modal

1. mögen (Vermutung):

mögen

mogen

mögen

kunnen

mögen

mogelijk zijn

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mögen

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mögen

mogen

mögen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

mögen

graag willen

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

mögen

willen

mögen

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mögen

mogen

mögen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! geh

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! geh

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! geh

laat hij maar voorzichtig zijn!

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] VERB trans

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

graag hebben

mögen (eine Vorliebe haben)

zin hebben in

mögen (lieben)

houden van

mögen (lieben)

lusten

mögen (lieben)

believen

2. mögen (gernhaben):

mögen

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond

ˈNich·te <Nichte, Nichten> [ˈnɪçtə] SUBST f

Nichte

nicht(je) nt

sacht

sacht ADJ:

sacht

zacht

sacht

langzaam

nun mal sachte!

kalmpjes aan!

ˈBeich·te <Beichte, Beichten> [ˈb͜aiçtə] SUBST f REL

Beichte

biecht

die Beichte ablegen

biecht spreken

die Beichte ablegen

biechten

zur Beichte gehen

te biecht(e) gaan

ˈLeuch·te <Leuchte, Leuchten> [ˈl͜ɔyçtə] SUBST f

1. Leuchte (Lampe):

Leuchte

licht nt

Leuchte

lamp

2. Leuchte übtr (kluger Kopf):

Leuchte

licht nt

Leuchte

groot iem

ˈbrach·te [ˈbraxtə] VERB

brachte 3. pers Sg Imperf von bringen

Siehe auch: bringen

ˈbrin·gen <brachte, gebracht> [ˈbrɪŋən] VERB trans

1. bringen (befördern, versetzen):

bringen

brengen

etw an den Mann bringen

iets aan de man brengen

jdn an die Bahn/Grenze bringen

iem naar het station/de grens brengen

jdn auf Trab bringen

iem achter de broek [o. vodden] zitten

jdn auf Trab bringen

iem aanporren

jdn auf Trab bringen

achter iem aan zitten

etw auf die Beine bringen übtr

iets op poten zetten

etw auf die Beine bringen übtr

iets op de been helpen

jdn auf den Damm bringen

iem er weer bovenop helpen

jdn auf den Hund bringen

iem te gronde richten

jdn auf den Hund bringen

iem ruïneren

jdn auf die Palme bringen

iem op stang jagen

eine Armee auf die Beine bringen

een leger op de been brengen

das hat uns auf eine Lösung gebracht

dat heeft ons een oplossing doen vinden [o. aan de hand gedaan]

etw aufs Tapet bringen

iets op het tapijt [o. te berde] [o. ter sprake] brengen

jdn aus der Fassung bringen

iem in de war [o. van zijn stuk] brengen

sich nicht aus dem Konzept bringen lassen

zich niet van zijn stuk [o. van de wijs] laten brengen

du musst es hinter dich bringen!

je moet erdoorheen!

ich habe die Arbeit hinter mich gebracht

ik heb het werk af gekregen

etw in Schuss bringen

iets in orde brengen [o. maken]

etw in Schuss bringen

iets opknappen

etw in Erfahrung bringen

iets te weten komen

jdn in Harnisch bringen

iem in het harnas jagen

jdn in Harnisch bringen

iem op de kast jagen

jdn in Harnisch bringen

iem woedend maken

jdn ins Bett bringen

iem naar bed brengen

das brachte viel Arbeit mit sich

dat bracht veel werk met zich mee

jdn nach Hause bringen

iem thuisbrengen

jdn nach Hause bringen

iem naar huis brengen

ich habe es nicht über mich gebracht

ik heb het niet over mijn hart kunnen (ver)krijgen

es (in seinem Leben) weit bringen

het ver brengen [o. schoppen] (in zijn leven)

es zu etw bringen

iets bereiken (in het leven)

es zu etw bringen

er iets van maken

er hat es zu nichts gebracht

hij heeft niets bereikt (in het leven)

jdn wieder zu sich/zu Bewusstsein bringen

iem bijbrengen/weer tot bewustzijn brengen

das Auto zum Stehen bringen

de auto tot stilstand [o. staan] brengen

jdn zum Lachen/Schweigen bringen

iem doen lachen/zwijgen

2. bringen (einbringen):

bringen

opleveren

bringen

opbrengen

bringen

leveren

was bringt das?

wat levert dat op?

das bringt nichts [o. bringt(')s nicht] ugs

dat haalt niets uit

das bringt nichts [o. bringt(')s nicht] ugs

daar heb je niets aan

das bringt nichts [o. bringt(')s nicht] ugs

dat zet geen zoden aan de dijk

für mich bringt das wenig

daar heb ik niet veel aan

(großen) Gewinn bringen

(grote) winst opleveren

3. bringen (erreichen):

bringen

halen

es auf siebzig Jahre bringen

zeventig jaar worden

es auf siebzig Jahre bringen

de zeventig halen

die beiden haben es auf 5 Kinder gebracht

die twee hebben 5 kinderen gekregen

der Wagen hat es auf 100.000 Kilometer gebracht

die wagen heeft er 100.000 kilometer op zitten

4. bringen (schaffen):

das bringe ich nicht

dat krijg ik niet voor elkaar

ich bringe diese Übung nicht

ik kan deze oefening niet

5. bringen (berauben):

bringen

beroven

bringen

ontnemen

bringen

afhandig maken

jdn um die Ecke bringen ugs

iem om zeep brengen [o. helpen]

jdn um die Ecke bringen ugs

iem van kant maken

das brachte mich um meine Geduld

dat deed mij mijn geduld verliezen

jdn um sein Vermögen bringen

iem van zijn vermogen beroven

jdn um sein Vermögen bringen

iem zijn vermogen afhandig maken [o. doen verliezen]

jdn ums Leben bringen

iem om het leven brengen

6. bringen ugs (veröffentlichen):

bringen

publiceren

die Zeitung hat es noch nicht gebracht

de krant heeft er nog niet(s) over geschreven

7. bringen ugs (zeigen, senden):

bringen

(uit)zenden

bringen

vertonen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] VERB intr

1. fechten a. SPORT:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten geh:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten übtr

voor een ideaal vechten

3. fechten ugs:

fechten

bedelen

ˈFech·ter(in) <Fechters, Fechter> [ˈfɛçtɐ] SUBST m(f)

Fechter(in)

schermer(schermster) m (f)

ˈhech·ten [ˈhɛçtn̩] VERB intr SPORT

hechten

een snoeksprong [o. snoekduik] maken

Hecht <Hecht(e)s, Hechte> [hɛçt] SUBST m

1. Hecht:

Hecht

snoek

der Hecht im Karpfenteich sein ugs

leven in de brouwerij brengen

2. Hecht ugs (Kerl):

Hecht

vent

Hecht

kerel

3. Hecht SPORT ugs (Hechtsprung):

Hecht

snoeksprong

Hecht

snoekduik

4. Hecht ugs (schlechte Luft) kein Pl:

Hecht

tabakswalm

Hecht

bedorven lucht

Wissensecke: Es zieht wie Hechtsuppe!

recht [rɛçt] ADV

1. recht (sehr):

recht

zeer

recht

heel

recht

erg

recht herzliche Grüße

heel hartelijke groeten

2. recht (ziemlich):

recht

nogal

recht

behoorlijk

recht

tamelijk

es ist schon recht warm

het is al tamelijk warm

3. recht (Richtigkeit ausdrückend):

recht

gelijk

recht behalten [o. bekommen ]

gelijk krijgen

jdm recht geben ugs

iem recht geven

etw recht geben

iets bevestigen [o. onderstrepen]

recht haben

gelijk hebben

mehr schlecht als recht

niet bijzonder [o. bijster] goed

recht und schlecht

zo goed en zo kwaad als 't gaat

Recht <Recht(e)s, Rechte> [rɛçt] SUBST nt

Recht

recht nt

das Recht anwenden

het recht [o. de wetten] toepassen

angestammte Rechte

overgeërfde rechten

auf sein Recht pochen

z'n rechten opeisen

das Recht beugen

het recht buigen [o. verdraaien]

das bürgerliche/öffentliche/römische Recht

het burgerlijk/publiek/Romeins recht

etw für Recht erkennen JUR

iets rechterlijk beslissen

Gnade für [o. vor ] Recht ergehen lassen

genade voor recht laten gelden

im Recht sein

het recht aan zijn zijde hebben

was Recht ist, muss Recht bleiben

recht is recht

mit Recht

met recht

mit Recht

terecht

Recht sprechen

rechtspreken

mit Fug und Recht

met recht (en reden)

mit Fug und Recht

volkomen terecht

von Rechts wegen

van rechtswege

zu seinem Recht kommen

aan z'n trekken komen

jdm zu seinem Recht verhelfen

voor iem recht verschaffen

zu Recht hat er gewarnt

terecht heeft hij gewaarschuwd

zu viel Recht ist Unrecht Sprichw

't hoogste recht is 't hoogste onrecht

Recht bleibt allzeit Recht Sprichw

recht is recht