Übersetzungen für „spronggewricht“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈFer·tig·ge·richt SUBST nt

Fertiggericht

kant-en-klaargerecht

Fertiggericht

panklaar gerecht nt

ˈLand·ge·richt SUBST nt

Landgericht

arrondissementsrechtbank

ˈStand·ge·richt SUBST nt

Standgericht

militaire rechtbank voor berechting volgens het standrecht nt

ˈPreis·ge·richt SUBST nt

Preisgericht

jury

ˈSport·be·richt SUBST m

Sportbericht

sportverslag

Sportbericht

sportbericht

ˈStraf·ge·richt SUBST nt

1. Strafgericht:

Strafgericht

strafgericht

2. Strafgericht JUR:

Strafgericht

rechtbank in strafzaken

Strafgericht

strafkamer

spricht VERB

spricht 3. pers Sg präs von sprechen¹, sprechen²

Siehe auch: sprechen , sprechen

ˈspre·chen² <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VERB intr (erzählen)

sprechen

spreken

sprechen

praten

sprechen

een lezing [o. voordracht] houden

sprechen

vertellen

alles spricht dagegen

er is heel veel op tegen

alles spricht dagegen

alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richting

es spricht Frau A.

mevrouw A. spreekt

es spricht Frau A.

het woord is aan mevrouw A.

das spricht für sich selbst

dat spreekt voor zich(zelf) [o. vanzelf]

das spricht für sich selbst

dat is vanzelfsprekend

für/gegen einen Vorschlag sprechen

zich voor/tegen een voorstel uitspreken

etw spricht für/gegen jdn

iets pleit [o. getuigt] voor/tegen iem

gut/schlecht über jdn/etw [o. von jdm/etw] sprechen

goeds/kwaad van iem/iets vertellen

die Tatsachen sprechen lassen

de feiten voor zichzelf laten spreken

laut/leise sprechen

hard/zachtjes praten

jdn einer Sache ledig sprechen

iem van iets vrijspreken

mit sich selbst sprechen

in zichzelf praten

jdm aus dem Herzen sprechen

naar iems hart spreken

sprechen Sie noch? (am Telefon)

bent u nog aan de lijn?

auf jdn/etw schlecht/nicht gut zu sprechen sein

slecht/niet goed over iem/iets te spreken zijn

wir sprechen uns noch

we zien elkaar nog wel

wir sprechen uns noch

we spreken elkaar wel nader

von etw/jdm sprechen

over iets/iem spreken [o. praten]

zu einem bestimmten Thema sprechen

over een bepaald onderwerp spreken

jdn zum Sprechen bringen

iem tot spreken brengen

jdn zum Sprechen bringen

iem aan de praat krijgen

sprich:

met andere woorden

ˈspre·chen¹ <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VERB trans

1. sprechen (reden):

sprechen

spreken

sprechen

praten

etw auf Tonband [o. Band] sprechen

iets op de band inspreken

das Ja sprechen

het ja(woord) spreken

die gleiche Sprache sprechen

op dezelfde golflengte zitten

2. sprechen (erklären):

sprechen

uitspreken

sprechen

verklaren

ein Gebet sprechen

een gebed uitspreken

jdn heiligsprechen

iem heilig verklaren

Recht sprechen

rechtspreken

den Segen sprechen

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen

bidden

den Segen sprechen

danken

das Urteil sprechen (über jdn)

het vonnis uitspreken [o. wijzen] (over iem)

3. sprechen (vortragen):

sprechen

declameren

sprechen

reciteren

sprechen

voordragen

das spricht Bände

dat spreekt boekdelen

ˈUn·ter·richt <Unterricht(e)s, Unterrichte> [ˈʊntɐrɪçt] SUBST m meist Sg

1. Unterricht:

Unterricht

onderwijs nt

Unterricht

onderricht nt

der fremdsprachliche Unterricht

het onderwijs in de vreemde talen

der fremdsprachliche Unterricht

het vreemdetalenonderwijs

2. Unterricht:

Unterricht

les

Unterricht

college(s)

heute ist kein Unterricht

vandaag is er geen les

ˈAmts·ge·richt SUBST nt

Amtsgericht

kantongerecht nt

ˈHaupt·ge·richt SUBST nt

Hauptgericht

hoofdgerecht nt

Hauptgericht

hoofdschotel

ˈTa·ges·ge·richt SUBST nt GASTRO

Tagesgericht

dagschotel

Tagesgericht

plat du jour

ˈLeib·ge·richt SUBST nt

Leibgericht

lievelingsgerecht nt

Leibgericht

lijfgerecht

Zi·ˈvil·ge·richt SUBST nt

Zivilgericht

burgerlijke rechtbank

Zivilgericht

rechtbank belast met civielrechtelijke zaken