Niederländisch » Deutsch

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

3. bestellen (reserveren):

in·stel·len <stelde in, h. ingesteld> [ɪnstɛlə(n)] VERB trans

3. instellen ((voor gebruik) geschikt maken):

zich instellen op übtr

op·stel·len1 <stelde op, h. opgesteld> [ɔpstɛlə(n)] VERB trans

1. opstellen (een plaats geven):

aan·stel·len1 <stelde aan, h. aangesteld> [anstɛlə(n)] VERB trans (in dienst stellen, nemen)

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

ge·bo·den VERB

geboden volt. deelw. van bieden

Siehe auch: bieden

stel·la·ge <stellage|s> [stɛlaʒə] SUBST f

1. stellage (tijdelijk gebouwde verhoging):

Bühne f
Podest nt

2. stellage (opbergrek):

Gestell nt
Regal nt

3. stellage (getimmerte ter ondersteuning):

Gerüst nt

be·stel·ler <besteller|s> [bəstɛlər] SUBST m

2. besteller (iem die goederen laat komen):

bij·stel·len <stelde bij, h. bijgesteld> [bɛistɛlə(n)] VERB trans

2. bijstellen (wet, plan):

her·stel·len1 <herstelde, i. hersteld> [hɛrstɛlə(n)] VERB intr (weer gezond worden)

ont·stel·len1 <ontstelde, h. ontsteld> [ɔntstɛlə(n)] VERB trans (doen schrikken)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski