Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Bedürftigen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

be·drei·gen: Verb
be·gif·ti·gen: Verb
be·har·ti·gen: Verb
be·gun·sti·gen: Verb
be·dui·den: Verb
ver·gif·ti·gen: Verb
be·kos·ti·gen: Verb
be·ves·ti·gen: Verb
be·ang·sti·gen: Verb
be·mach·ti·gen: Verb
be·voch·ti·gen: Verb
be·zich·ti·gen: Verb
be·dra·gen: Verb
be·dro·gen: Verb
be·krach·ti·gen: Verb
be·du·ve·len: Verb
be·dui·me·len: Verb
schurf·tig: Adjektiv und Adverb
nut·ti·gen: Verb
ves·ti·gen: Verb

Meintest du vielleicht: begunstigen , behartigen , begiftigen , bedreigen , bedrogen , bedragen , bezichtigen , bevochtigen , bemachtigen , beangstigen , bevestigen , bekostigen , vergiftigen , beduiden , bekrachtigen , bedingen , verwittigen , vernietigen , wettigen , vestigen , nuttigen , schurftig , beduimelen und beduvelen

be·drei·gen <bedreigde, h. bedreigd> [bədrɛiɣə(n)] VERB trans

1. bedreigen (dreigen kwaad te berokkenen):

een land bedreigen

ein Land bedrohen

2. bedreigen:

bedreigen (gevaar vormen voor)

bedreigen (gevaar vormen voor)

bedreigen (sociaal, zedelijk, ernstig)

bedreigde diersoorten

bedrohte Tierarten

de sociaal bedreigde jeugd

die gefährdete Jugend

3. bedreigen (als dreigement voorhouden):

drohen +Dat

bedrohen +Akk

iem met straf bedreigen

jdm mit einer Strafe drohen

iem met een wapen bedreigen

jdn mit einer Waffe bedrohen

be·gif·ti·gen <begiftigde, h. begiftigd> [bəɣɪftəɣə(n)] VERB trans

iem met een ambt begiftigen

jdm ein Amt verleihen

be·har·ti·gen <behartigde, h. behartigd> [bəhɑrtəɣə(n)] VERB trans

zijn zaken behartigen

seinen Geschäften nachgehen

be·gun·sti·gen <begunstigde, h. begunstigd> [bəɣʏnstəɣə(n)] VERB trans

1. begunstigen (bevoordelen):

begunstigen

begunstigen

Vorteile verschaffen

2. begunstigen (bevorderen):

begunstigen

begunstigen

be·dui·den <beduidde, h. beduid> [bədœydə(n)] VERB trans

1. beduiden (gebaren):

zu verstehen geben

beduiden form

2. beduiden ((de) betekenis hebben (van); voorspellen):

een hart beduidt liefde

ein Herz bedeutet Liebe

3. beduiden (aan het verstand brengen):

deutlich machen

ver·gif·ti·gen <vergiftigde, h. vergiftigd> [vərɣɪftəɣə(n)] VERB trans

vergiftigen

iem/iets vergiftigen

jdn/etw vergiften

be·kos·ti·gen <bekostigde, h. bekostigd> [bəkɔstəɣə(n)] VERB trans

bekostigen (levensonderhoud, studie, uitgaven)

be·ves·ti·gen <bevestigde, h. bevestigd> [bəvɛstəɣə(n)] VERB trans

1. bevestigen (vastmaken):

festmachen an +Dat

een papiertje op de deur bevestigen

einen Zettel an die Tür heften

2. bevestigen:

bevestigen (bekrachtigen)

bevestigen (bevestigend antwoorden op)

een vonnis bevestigen

ein Urteil bestätigen

3. bevestigen (staven):

een verklaring met een eed bevestigen

eine Aussage durch einen Eid bekräftigen

4. bevestigen rel. (als lid inzegenen):

be·ang·sti·gen <beangstigde, h. beangstigd> [bəɑŋstəɣə(n)] VERB trans

beangstigen

be·mach·ti·gen <bemachtigde, h. bemachtigd> [bəmɑxtəɣə(n)] VERB trans

1. bemachtigen (te pakken krijgen):

bemachtigen

sich Dat beschaffen

ik heb kaartjes kunnen bemachtigen

ich habe Eintrittskarten erstanden

2. bemachtigen (zich meester maken van):

bemachtigen

sich bemächtigen +Gen

be·voch·ti·gen <bevochtigde, h. bevochtigd> [bəvɔxtəɣə(n)] VERB trans

bevochtigen

bevochtigen

bevochtigen (lichtjes)

benetzen form

zijn lippen bevochtigen

sich Dat die Lippen befeuchten

be·zich·ti·gen <bezichtigde, h. bezichtigd> [bəzɪxtəɣə(n)] VERB trans

bezichtigen

be·dra·gen <bedroeg, h. bedragen> [bədraɣə(n)] VERB intr

sich belaufen auf +Akk

be·dro·gen¹ VERB

bedrogen 3. Pers Pl Imperf van bedriegen

Siehe auch: bedriegen

be·drie·gen <bedroog, h. bedrogen> [bədriɣə(n)] VERB trans

1. bedriegen:

bedriegen (misleiden)

bedriegen (om de tuin leiden)

bedriegen (om de tuin leiden)

iem aan alle kanten bedriegen

jdn hinten und vorn betrügen

als de voortekenen niet bedriegen …

wenn nicht alle Anzeichen trügen …

2. bedriegen (ontrouw zijn):

be·krach·ti·gen <bekrachtigde, h. bekrachtigd> [bəkrɑxtəɣə(n)] VERB trans

1. bekrachtigen (officieel erkennen):

bekrachtigen

2. bekrachtigen (bevestigen):

bekrachtigen

bekrachtigen

be·du·ve·len <beduvelde, h. beduveld> [bədyvələ(n)] VERB trans

übers Ohr hauen ugs

be·dui·me·len <beduimelde, h. beduimeld> [bədœymələ(n)] VERB trans

durch häufiges Anfassen schmuddlig machen

beduimelde bankbiljetten

abgegriffene Geldscheine

een beduimelde spiegel

ein verschmierter Spiegel

schurf·tig [sxʏrftəx] ADJ

1. schurftig:

schurftig (met schurft behept: bij mensen)

schurftig (met schurft behept: bij dieren)

2. schurftig übtr (smerig):

niederträchtig

schofel ugs

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VERB trans

zu sich Dat nehmen

ves·ti·gen <vestigde, h. gevestigd> [vɛstəɣə(n)] VERB trans

1. vestigen (richten):

de aandacht vestigen op

die Aufmerksamkeit lenken auf +Akk

zijn hoop op iem vestigen

seine Hoffnung auf jdn setzen

2. vestigen (stichten):

een record vestigen

einen Rekord aufstellen

deze zaak is in 1860 gevestigd

dieses Geschäft ist (im Jahre) 1860 gegründet worden

3. vestigen (neerzetten):

sich niederlassen

zich (als arts) vestigen

sich (als Arzt) niederlassen

de maatschappij is in A. gevestigd

die Gesellschaft hat ihren Sitz in A.

4. vestigen (ingang doen vinden):

de gevestigde orde

die etablierte Ordnung

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski