Niederländisch » Deutsch

ver·bond1 <verbond|en> [vərbɔnt] SUBST nt

2. verbond (vereniging):

Bund m

4. verbond (vereniging van politieke machten):

Bund m

ve·ren1 [verə(n)] ADJ attr

ve·ring <vering|en> [verɪŋ] SUBST f

ver·toon [vərton] SUBST nt geen Pl

ver·rot [vərɔt] ADJ

3. verrot (ellendig):

ver·ver <verver|s> [vɛrvər] SUBST m

ver·ven <verfde, h. geverfd> [vɛrvə(n)] VERB trans

1. verven (schilderen):

malen ugs

2. verven (met kleurstof bewerken):

ver·der1 [vɛrdər] ADJ

2. verder (nader):

3. verder (overig):

ver·af [vɛrɑf] ADV

2. veraf (ver in de toekomst):

verst1 [vɛrst] ADJ

1. verst (afstand, ruimte):

ver·gaf VERB

vergaf 3. Pers Sg Imperf van vergeven

Siehe auch: vergeven

ver·ge·ven <vergaf, h. vergeven> [vərɣevə(n)] VERB trans

3. vergeven (uitdelen):

ver·gat VERB

vergat 3. Pers Sg Imperf van vergeten

Siehe auch: vergeten , vergeten

ver·ge·ten2 <vergat, h./i. vergeten> [vərɣetə(n)] VERB trans

2. vergeten (verzuimen te doen):

3. vergeten (van zich afzetten):

vergeet het maar! übtr

ver·ge·ten1 <vergat zich, h. zich vergeten> [vərɣetə(n)] VERB wk ww

vergeten zich vergeten (buiten zichzelf raken):

ver·gif [vərɣɪf] SUBST nt geen Pl

ver·let [vərlɛt] SUBST nt geen Pl

1. verlet (beletsel):

2. verlet (tijdverlies):

ver·lof <ver|loven> [vərlɔf] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski