Übersetzungen für „abade“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

fa·ça·de <façade|s, façade|n> [fasadə] SUBST f

façade

Fassade f

een façade optrekken übtr

eine Fassade aufbauen

pa·ra·de <parade|s> [paradə] SUBST f

parade

Parade f

(een) parade houden

eine Parade abhalten

sa·la·de <salade|s> [saladə] SUBST f

salade

Salat m

ab·si·de <abside|s> [ɑpsidə] SUBST f

abside

Apsis f

abside

Apside f

kwa·de SUBST nt

kwade → kwaad¹

Siehe auch: kwaad , kwaad

kwaad² <kwade, kwader, kwaadst> [kwat] ADJ

1. kwaad (niet zoals het behoort te zijn):

kwaad

schlecht

kwaad

schlimm

kwaad

übel

kwaad

böse

zo goed en zo kwaad als het gaat

so gut es eben geht

kwaad bloed zetten

böses Blut schaffen

op een kwade dag

eines bösen Tages

iem in een kwaad daglicht stellen

jdm Übles nachsagen

hij is de kwaadste niet

er ist noch nicht so übel

een kwaad geweten hebben

ein schlechtes Gewissen haben

een kwade invloed ondergaan

unter schlechtem Einfluss stehen

het is niet kwaad bedoeld

es ist nicht böse gemeint

een kwaaie kerel

ein böser Kerl

kwade praktijken

üble Praktiken

in een kwade reuk staan

in üblem Ruf stehen

het te kwaad krijgen (in moeilijkheden komen)

in ernste Schwierigkeiten geraten

het te kwaad krijgen (zich niet goed kunnen houden)

nicht an sich halten können

het kwaad (te verduren) hebben

schlimm dran sein

dat is zo kwaad niet

das ist nicht übel

hij is zo kwaad niet

er ist schon in Ordnung

2. kwaad (boos):

kwaad

böse

kwaad

zornig

kwaad

verärgert

een kwaaie bui [o. kwade zin ] hebben

schlecht gelaunt sein

met een kwaaie kop weglopen

verärgert weggehen

zich kwaad maken

sich erbosen

zich kwaad maken

sich aufregen

op iem kwaad zijn

auf jdn böse sein

op iem kwaad zijn

jdm böse sein

3. kwaad:

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

schlimm

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

schlecht

kwaad (moeilijk)

schwer

dat is een kwade boel

das ist eine schlimme Sache

kwaad worden

böse werden

kwaad worden

in die Luft gehen

4. kwaad (ongunstig, onaangenaam):

kwaad

schlimm

kwaad

böse

een kwaad teken

ein böses Zeichen

een kwaad vermoeden hebben

böse Ahnungen haben

kwaad¹ <kwaden> [kwat] SUBST nt

1. kwaad (het slechte):

kwaad

Böse(s) nt

iem kwaad doen

jdm Böses (an)tun

van geen kwaad weten

ahnungslos sein

hij kan daar geen kwaad doen

alles, was er tut, wird dort hingenommen

van kwaad tot erger vervallen (iets)

immer schlimmer werden

van kwaad tot erger vervallen (iem)

immer tiefer sinken

2. kwaad:

meer kwaad dan goed doen (schade, nadeel)

mehr schaden als nützen

sporten zou je geen kwaad doen

Sport zu treiben würde dir nicht schaden

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist nichts dabei

kan die kat geen kwaad in de keuken?

kann die Katze in der Küche nichts anstellen?

kwaad stichten

Unheil stiften

van twee kwaden het minste kiezen

das kleinere Übel wählen

3. kwaad (onheil, ongeluk):

kwaad

Übel nt

een noodzakelijk kwaad

ein notwendiges Übel

het kwaad was al geschied

das Unheil war bereits geschehen

van iem geen kwaad willen horen

auf jdn nichts kommen lassen

spa·de <spade|n, spade|s> [spadə] SUBST f

spade

Spaten m

de eerste spade in de grond steken

den ersten Spatenstich tun

sta·de [stadə]

iem te stade komen

jdm zustattenkommen

ba·den¹ <baadde, h. gebaad> [badə(n)] VERB trans

baden

baden

bal·la·de <ballade|n, ballade|s> [bɑladə] SUBST f

ballade

Ballade f

cha·ra·de <charade|s> [ʃaradə] SUBST f

charade

Silbenrätsel nt

charade

Scharade f

de·ca·de <decade|s, decade|n> [dekadə] SUBST f

decade

Dekade f

ge·na·de [ɣənadə] SUBST f geen Pl

1. genade (gratie):

genade

Gnade f

de genade van God

die Gnade Gottes

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. genade rel.:

genade

Gnade f

genade

Erbarmen nt

Koning bij [o. door ] Gods genade

König von Gottes Gnaden

3. genade (vergiffenis):

genade

Gnade f

genade

Vergebung f

aan iems genade overgeleverd zijn

jdm auf Gnade und [o. oder] Ungnade ausgeliefert sein

om genade smeken

um Gnade flehen

iem genade schenken/vragen

jdm gnädig sein/jdn um Gnade bitten

4. genade (gunstbewijs):

genade

Gnade f

genade

Gunst m

genade vinden bij iem/in iems ogen

vor jds Augen Gnade finden

goeie [o. grote ] genade!

(ach) du liebe Güte! ugs

no·ma·de <nomade|n> [nomadə] SUBST m

nomade

Nomade m

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] SUBST f

1. schade (nadeel):

schade

Schaden m

schade van [o. bij] iets ondervinden

bei etw zu Schaden kommen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

schade lijden

Schaden erleiden

de schade opnemen

den Schaden feststellen

de schade vergoeden

den Schaden ersetzen

2. schade (beschadiging):

schade

Schaden m

schade aanrichten

Schaden anrichten

schade berokkenen

Schaden zufügen +Dat

de schade herstellen

den Schaden beheben

persoonlijke ongelukken en materiële schade

Personen- und Sachschäden Pl

de schade opmaken

den Schaden schätzen

schade aan iets toebrengen

eine Sache beschädigen

hoeveel is de schade?

wie hoch ist der Schaden?

de schade loopt in de miljoenen

der Schaden geht in die Millionen

deze verzekering dekt 80 % van de schade

der Schaden wird zu 80 Prozent durch diese Versicherung gedeckt

door schade en schande wordt men wijs Sprichw

durch Schaden wird man klug

su·ka·de [sykadə] SUBST f geen Pl

sukade

Sukkade f

ti·ra·de <tirade|s> [tiradə] SUBST f

tirade

Tirade f