Niederländisch » Deutsch

af·schie·ten1 <schoot af, h./i. afgeschoten> [ɑfsxitə(n)] VERB trans

af·gie·ten <goot af, h. afgegoten> [ɑfxitə(n)] VERB trans

be·schie·ten <beschoot, h. beschoten> [bəsxitə(n)] VERB trans

in·schie·ten1 <schoot in, h. ingeschoten> [ɪnsxitə(n)] VERB trans

3. inschieten (wapens e.d. testen):

op·schie·ten1 <schoot op, i. opgeschoten> [ɔpsxitə(n)] VERB intr

1. opschieten (voortmaken):

4. opschieten (opgroeien):

plat·schie·ten <schoot plat, h. platgeschoten> [plɑtsxitə(n)] VERB trans

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] VERB intr

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

sprie·ten <spriette, h. gespriet> [spritə(n)] VERB intr

be·gie·ten <begoot, h. begoten> [bəɣitə(n)] VERB trans

op·gie·ten <goot op, h. opgegoten> [ɔpxitə(n)] VERB trans

ver·gie·ten <vergoot, h. vergoten> [vərɣitə(n)] VERB trans

ver·lie·ten VERB

verlieten 3. Pers Pl Imperf van verlaten²

Siehe auch: verlaten , verlaten , verlaten

ver·la·ten3 <verlaatte zich, h. zich verlaat> [vərlatə(n)] VERB wk ww

verlaten zich verlaten (te laat komen):

ver·la·ten1 [vərlatə(n)] ADJ

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

bij·gie·ten <goot bij, h. bijgegoten> [bɛɪɣitə(n)] VERB trans

vol·gie·ten <goot vol, h. volgegoten> [vɔlɣitə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski