Übersetzungen für „einschichten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VERB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

einrichten

inrichten (uitrusten)

ausstatten

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

einrichten

inrichten (vorm geven)

gestalten

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

in·lich·ten <lichtte in, h. ingelicht> [ɪnlɪxtə(n)] VERB trans

inlichten

informieren

inlichten (opheldering verschaffen)

aufklären

inlichten (op de hoogte brengen)

benachrichtigen

inlichten (op de hoogte brengen)

unterrichten

uit welingelichte bron vernemen wij …

von gut unterrichteter Seite erfahren wir …

de bevolking over de gevaren inlichten

die Bevölkerung über die Gefahren aufklären [o. informieren]

de politie inlichten

die Polizei benachrichtigen

aan·stich·ten <stichtte aan, h. aangesticht> [anstɪxtə(n)] VERB trans

aanstichten

anstiften

stich·ten <stichtte, h. gesticht> [stɪxtə(n)] VERB trans

1. stichten (oprichten):

stichten

gründen

2. stichten:

stichten (teweegbrengen)

stiften

stichten (iets negatiefs)

anrichten

stichten (allgemeen)

auslösen

verwarring stichten

Verwirrung stiften [o. anrichten]

3. stichten:

stichten (in godsdienstig, zedelijk opzicht verheffen)

erbauen

stichten (allgemeen)

erheben

niet gesticht zijn over iets iron

von [o. über] etw nicht [o. wenig] erbaut sein

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] VERB trans

aanrichten

anrichten

bij·lich·ten <lichtte bij, h. bijgelicht> [bɛilɪxtə(n)] VERB trans

bijlichten

leuchten

ont·wrich·ten <ontwrichtte, h. ontwricht> [ɔntwrɪxtə(n)] VERB trans

1. ontwrichten (uit zijn verband rukken):

ontwrichten

zerrütten

geestelijk ontwricht übtr

geistig zerrüttet

onze gehele samenleving is ontwricht

unsere ganze Gesellschaft ist zerrüttet

2. ontwrichten:

ontwrichten (ledematen)

verrenken

ontwrichten (ledematen)

ausrenken

ontwrichten (kogelgewricht)

auskugeln

de pols is ontwricht

das Handgelenk ist verrenkt

brand·stich·ten [brɑntstɪxtə(n)] VERB alleen inf.

brandstichten

Brand stiften

brandstichten

Feuer legen

zwich·ten <zwichtte, i. gezwicht> [zwɪxtə(n)] VERB intr

zwichten

nachgeben

zwichten (voor geweld, overmacht)

(zurück)weichen

zij zwicht voor niemand

sie weicht vor niemandem zurück

zwichten voor het geweld

der Gewalt weichen

voor de verleiding zwichten

der Versuchung nachgeben [o. erliegen]

voor iems argumenten zwichten

jds Argumenten nachgeben

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VERB trans

africhten

abrichten

africhten

dressieren

africhten (paard)

zureiten

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

be·lich·ten <belichtte, h. belicht> [bəlɪxtə(n)] VERB trans

1. belichten (licht laten vallen op):

belichten

beleuchten

2. belichten (beschouwen):

belichten

beleuchten

3. belichten foto.:

belichten

belichten

be·tich·ten <betichtte, h. beticht> [bətɪxtə(n)] VERB trans

betichten

bezichtigen

iem van diefstal betichten

jdn des Diebstahls bezichtigen

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VERB trans

1. oprichten (vestigen, stichten):

oprichten

gründen

oprichten

errichten

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

oprichten

aufrichten

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

oprichten

aufrichten

oprichten

errichten

oprichten

aufbauen

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] VERB trans

berichten

berichten

berichten

mitteilen

berichten

melden

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

op·lich·ten¹ <lichtte op, i. opgelicht> [ɔplɪxtə(n)] VERB intr (lichter worden)

oplichten ook übtr

sich aufhellen

ver·lich·ten <verlichtte, h. verlicht> [vərlɪxtə(n)] VERB trans

1. verlichten:

verlichten (van licht voorzien: van boven)

beleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erleuchten

verlichten (van licht voorzien: van binnen uit)

erhellen

een gebouw met schijnwerpers verlichten

ein Gebäude mit Scheinwerfern anstrahlen

2. verlichten (minder zwaar maken):

verlichten

erleichtern

verlichten ook übtr

lindern

dat verlicht de pijn

das lindert den Schmerz

iem het werk verlichten

jdm die Arbeit erleichtern

3. verlichten (inzicht brengen):

verlichten

erleuchten

ver·dich·ten² <verdichtte, i. verdicht> [vərdɪxtə(n)] VERB intr

verdichten nat., scheik.

kondensieren

toe·dich·ten <dichtte toe, h. toegedicht> [tudɪxtə(n)] VERB trans

toedichten

andichten

toe·lich·ten <lichtte toe, h. toegelicht> [tulɪxtə(n)] VERB trans

toelichten

erläutern

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] VERB trans

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen