Niederländisch » Deutsch

ge·sche·nen VERB

geschenen volt. deelw. van schijnen

Siehe auch: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VERB intr

2. schijnen übtr (stralen):

ge·schol·den VERB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den2 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

2. schelden (knorren):

keifen abw

ge·scho·ren VERB

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren

ge·scho·ten VERB

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

ge·scho·ven VERB

geschoven volt. deelw. van schuiven¹, schuiven²

Siehe auch: schuiven , schuiven

ge·schre·den VERB

geschreden volt. deelw. van schrijden

Siehe auch: schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

ge·schon·den VERB

geschonden volt. deelw. van schenden

Siehe auch: schenden

ge·schon·ken VERB

geschonken volt. deelw. van schenken

Siehe auch: schenken

ge·schre·ven VERB

geschreven volt. deelw. van schrijven², schrijven³

Siehe auch: schrijven , schrijven , schrijven

schrij·ven3 <schreef, h. geschreven> [sxrɛivə(n)] VERB intr

1. schrijven (geschikt zijn om mee te schrijven):

ge·scha·pen VERB

geschapen volt. deelw. van scheppen¹, scheppen²

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

2. scheppen (tot zich nemen):

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

ge·schei·den2 VERB

gescheiden volt. deelw. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

ge·schil·punt <geschilpunt|en> [ɣəsxɪlpʏnt] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski