Niederländisch » Deutsch

ver·ble·ken <verbleekte, i. verbleekt> [vərblekə(n)] VERB intr

1. verbleken (bleek, bleker worden):

ver·blij·den <verblijdde, h. verblijd> [vərblɛidə(n)] VERB trans

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] VERB trans

1. verblinden (korte tijd blind maken):

ver·blij·ven <verbleef, h./i. verbleven> [vərblɛivə(n)] VERB intr

ver·bloe·men <verbloemde, h. verbloemd> [vərblumə(n)] VERB trans

1. verbloemen (niet laten merken):

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] ADJ

1. verbeten (ingehouden):

ver·bij·ten1 <verbeet, h. verbeten> [vərbɛitə(n)] VERB trans (met moeite inhouden)

ver·beu·ren <verbeurde, h. verbeurd> [vərbørə(n)] VERB trans

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] VERB trans ook übtr

ver·ber·gen <verborg, h. verborgen> [vərbɛrɣə(n)] VERB trans

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·blijf·kos·ten [vərblɛifkɔstə(n)] SUBST Pl

ver·bin·te·nis <verbintenis|sen> [vərbɪntənɪs] SUBST f

3. verbintenis (persoonlijke band):

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] SUBST nt

1. verblijf (het verblijven):

2. verblijf (onderkomen):

ver·bruik [vərbrœyk] SUBST nt geen Pl

ver·ba·zend [vərbazənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski