Übersetzungen für „verschiedensten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·schie·ten² <verschoot, i. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB intr

1. verschieten (verbleken: kleur, stof):

verschieten

verschießen

verschieten

verblassen

2. verschieten (verbleken: mensen):

verschieten

erbleichen

verschieten

erblassen

van schrik verschieten

vor Schreck erblassen

hij verschoot van kleur

er errötete

ver·schij·nen <verscheen, i. verschenen> [vərsxɛinə(n)] VERB intr

verschijnen

erscheinen

een pas verschenen boek

eine Neuerscheinung

in het openbaar verschijnen

in der Öffentlichkeit erscheinen

in het openbaar verschijnen

sich in der Öffentlichkeit zeigen

het artikel verschijnt in het volgende nummer

der Aufsatz erscheint im nächsten Heft

op het appel/het werk verschijnen

zum Appell/zur Arbeit erscheinen

voor de rechter verschijnen

vor dem Richter erscheinen

ver·schijn·sel <verschijnsel|en, verschijnsel|s> [vərsxɛinsəl] SUBST nt

verschijnsel

Erscheinung f

verschijnsel

Phänomen nt form

verschijnsel med.

Symptom nt

een maatschappelijk verschijnsel

ein gesellschaftliches Phänomen

verschijnselen van verval vertonen

Verfallserscheinungen aufweisen

ver·schil·fe·ren <verschilferde, i. verschilferd> [vərsxɪlfərə(n)] VERB intr (huid)

verschilferen

sich schuppen

ˈover·schie·ten¹ <schoot over, h. overgeschoten> [ovərsxitə(n)] VERB trans (over iets heen schieten)

overschieten

schießen über +Akk

de middenvoor schoot (de bal) hoog over

der Mittelstürmer schoss (den Ball) hoch über das Tor

ver·schan·sen <verschanste zich, h. zich verschanst> [vərsxɑnsə(n)] VERB wk ww

verschansen zich verschansen:

verschansen

sich verschanzen

ver·schiet [vərsxit]

1. verschiet (verte, horizon):

verschiet

Ferne f

verschiet

Horizont m

2. verschiet (perspectief):

verschiet

Perspektive f

3. verschiet (toekomst):

verschiet

Perspektive f

er ligt voor haar iets moois in het verschiet

sie hat etw Schönes in Aussicht

ver·schil·lend² [vərsxɪlənt] NUM

verschillend

verschieden

verschillend

mehrere

verschillende toehoorders verlieten de zaal

verschiedene [o. mehrere] Zuhörer verließen den Saal

ver·schil·len <verschilde, h. verschild> [vərsxɪlə(n)] VERB intr

1. verschillen (zich onderscheiden):

verschillen

sich unterscheiden

verschillen

verschieden sein

in karakter verschillen

sich im Charakter unterscheiden

de meningen verschillen

die Meinungen gehen auseinander

dat verschilt nogal met [o. van ] de vorige uitkomst

das weicht ziemlich von dem vorigen Ergebnis ab

ik verschil van mening met hem

ich bin anderer Meinung als er

dat verschilt veel

das macht einen großen Unterschied

waarin verschillen zij?

wodurch unterscheiden sie sich?

dat verschilt van geval tot geval

das ist von Fall zu Fall verschieden

2. verschillen (als verschil hebben):

verschillen

differieren

zij verschillen meer dan 10 jaar

der Altersunterschied zwischen ihnen beträgt mehr als 10 Jahre

ver·spie·den <verspiedde, h. verspied> [vərspidə(n)] VERB trans

verspieden

auskundschaften

verspieden

ausspionieren

ver·schei·den¹ [vərsxɛidə(n)] ADJ

verscheiden

verschieden

ver·schei·den·heid <verscheiden|heden> [vərsxɛidənhɛit] SUBST f

1. verscheidenheid (verschil):

verscheidenheid

Verschiedenheit f

verscheidenheid

Verschiedenartigkeit f

2. verscheidenheid (verzameling van verschillende eenheden):

verscheidenheid

Vielfalt f

verscheidenheid

Mannigfaltigkeit f

een grote verscheidenheid van prijzen

eine große Vielfalt an [o. von] Preisen

3. verscheidenheid (zaken van verschillende aard) Pl:

verscheidenheid

Verschiedene(s) nt kein Pl

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VERB trans

1. verschonen:

verschonen (van schoon goed voorzien)

wechseln

verschonen (een klein kind)

sauber machen

de bedden verschonen

die Betten frisch beziehen

zich verschonen

die Wäsche wechseln

2. verschonen (ontzien):

verschonen

verschonen

ik wens van dit soort grappen verschoond te blijven

ich möchte von solchen Scherzen verschont bleiben

ver·sche·pen <verscheepte, h. verscheept> [vərsxepə(n)] VERB trans

1. verschepen (overladen):

verschepen

umschiffen

2. verschepen (met schepen verzenden):

verschepen

verschiffen

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

geschieden

sich ereignen

het ongeluk is gisteren geschied

der Unfall hat sich gestern ereignet

2. geschieden (overkomen):

geschieden

widerfahren

geschieden

geschehen

geschieden

zustoßen

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

geschieden

geschehen

geschieden

erfolgen

de betaling is geschied

die Zahlung ist erfolgt

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet Sprichw

was du nicht willst, dass man dir tu, das füg auch keinem andern zu

ver·scher·pen¹ <verscherpte, h. verscherpt> [vərsxɛrpə(n)] VERB trans (strenger maken)

verscherpen

verschärfen