Niederländisch » Deutsch

ver·zwik·ken <verzwikte, h. verzwikt> [vərzwɪkə(n)] VERB trans

ver·zwij·gen <verzweeg, h. verzwegen> [vərzwɛiɣə(n)] VERB trans

ver·zwak·ken1 <verzwakte, i. verzwakt> [vərzwɑkə(n)] VERB intr (zwak(ker) worden)

ver·zie·ken1 <verziekte, h. verziekt> [vərzikə(n)] VERB trans (bederven)

ver·zwak·king [vərzwɑkɪŋ] SUBST f geen Pl

ver·zwolg VERB

verzwolg 3. Pers Sg Imperf van verzwelgen

Siehe auch: verzwelgen

ver·zwel·gen <verzwolg, h. verzwolgen> [vərzwɛlɣə(n)] VERB trans

2. verzwelgen (doen verdwijnen, opnemen):

ver·zwa·ren1 <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] VERB intr

1. verzwaren (zwaarder worden):

ver·zwel·gen <verzwolg, h. verzwolgen> [vərzwɛlɣə(n)] VERB trans

2. verzwelgen (doen verdwijnen, opnemen):

ver·zwol·gen VERB

verzwolgen 3. Pers Pl Imperf van verzwelgen

Siehe auch: verzwelgen

ver·zwel·gen <verzwolg, h. verzwolgen> [vərzwɛlɣə(n)] VERB trans

2. verzwelgen (doen verdwijnen, opnemen):

ever·zwijn <everzwijn|en> [evərzwɛin] SUBST nt

ver·za·ken1 <verzaakte, h. verzaakt> [vərzakə(n)] VERB trans

2. verzaken (kaartspel):

ver·zet·je <verzetje|s> [vərzɛcə] SUBST nt

ver·ziend [vɛrzint] ADJ

ver·zak·ken <verzakte, i. verzakt> [vərzɑkə(n)] VERB intr

ver·zet·ten2 <verzette zich, h. zich verzet> [vərzɛtə(n)] VERB wk ww


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski