Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „Wouter“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈEu·ter: Nomen
ˈPu·ter: Nomen
ˈBlu·ter: Nomen
ˈlau·ter: Adjektiv und Adverb
wo·ˈher: Adverb
ˈou·ten: Transitives Verb
ˈRou·te: Nomen
wor·über: Adverb
ˈHü·ter: Nomen
ˈBrü·ter: Nomen
ˈBut·ter: Nomen
ˈFut·ter: Nomen
ˈKut·ter: Nomen
ˈMut·ter: Nomen
ˈwoll·te: Verb
ˈTex·ter: Nomen
ˈAf·ter: Nomen
ˈAl·ter: Nomen
ˈAs·ter: Nomen
ˈEi·ter: Nomen

Meintest du vielleicht: Route , outen , woher , lauter , Bluter , Puter , Euter , worüber , Otter , öfter , Meter , Liter , Köter , Kater , Ester , Eiter , Aster , Alter , After , Texter , wollte , Mutter , Kutter , Futter , Butter , Brüter und Hüter

ˈEu·ter <Euters, Euter> [ˈ͜ɔytɐ] SUBST nt

uier

ˈPu·ter <Puters, Puter> [ˈpuːtɐ] SUBST m

ˈBlu·ter(in) <Bluters, Bluter> [ˈbluːtɐ] SUBST m(f) MED

bloeder m en f

ˈlau·ter [ˈl͜autɐ] ADJ

1. lauter (rein):

echt

puur

2. lauter (ehrlich):

3. lauter (nichts als, nur):

enkel en alleen

puur

vor lauter Freude

van pure vreugde [o. blijdschap]

wo·ˈher [voˈheːɐ̯, ˈvoːheːɐ̯] ADV

woher nehmen und nicht stehlen? ugs

waar halen we dat vandaan?

woher weiß er das?

hoe weet hij dat?

ach, i woher (denn)!

hoe kom je daar nou bij?

ach, i woher (denn)!

ˈou·ten¹ [ˈ͜autn̩] VERB trans ugs (z. B. bekannt machen von Homosexualität)

kenbaar [o. bekend] [o. openbaar] maken

in het openbaar bekendmaken

ˈRou·te <Route, Routen> [ˈruːtə] SUBST f

route

koers

wor·über [voˈryːbɐ, ˈvoːryːbɐ] ADV

1. worüber (über welches Thema):

2. worüber (über welchem/welchen Gegenstand):

der Tisch, worüber eine Lampe hing

de tafel waarboven een lamp hing

ˈHü·ter(in) <Hüters, Hüter> [ˈhyːtɐ] SUBST m(f)

1. Hüter geh:

hoeder(hoedster) m (f)

bewaker(bewaakster) m (f)

beschermer(beschermster) m (f)

2. Hüter scherzh SPORT:

doelman(doelvrouw) m (f)

keeper(keepster) m (f)

ˈBrü·ter <Brüters, Brüter> [ˈbryːtɐ] SUBST m

1. Brüter:

2. Brüter PHYS:

ˈBut·ter <Butter> [ˈbʊtɐ] SUBST f kein Pl

boter

jdm die Butter auf dem Brot nicht gönnen

iem het licht in de ogen niet gunnen

alles (ist) in (bester) Butter!

alles voor de bakker!

alles (ist) in (bester) Butter!

alles (is) in orde [o. voor mekaar] !

jdm fällt die Butter vom Brot

iem staat perplex [o. is onthutst] [o. is overdonderd]

ich lasse mir die Butter nicht vom Brot nehmen

ik laat me de kaas niet van het brood eten

weich wie Butter

(zo) zacht [o. mals] als boter

weich wie Butter übtr

weich wie Butter übtr

met een klein hartje

schmelzen wie Butter an der Sonne

verdwijnen als sneeuw voor de zon

ˈFut·ter¹ <Futters> [ˈfʊtɐ] SUBST nt kein Pl ((tierische) Nahrung)

voe(de)r

eten nt

voedsel nt

gut im Futter sein [o. stehen] ugs scherzh

goed gevoed zijn

gut im Futter sein [o. stehen] ugs scherzh

weldoorvoed zijn

ˈKut·ter <Kutters, Kutter> [ˈkʊtɐ] SUBST m ugs NAUT

ˈMut·ter¹ <Mutter, Mütter> [ˈmʊtɐ, ˈmʏtɐ] SUBST f

1. Mutter:

ich fühle mich wie bei Muttern ugs

ik voel me als bij moeder thuis

sie ist ganz die Mutter

zij is sprekend [o. precies] haar moeder

eine werdende Mutter

een aanstaande moeder

wie eine Mutter zu jdm sein

als een moeder voor iem zijn

2. Mutter TECH (in der Plattenproduktion):

ˈwoll·te ['wolte] VERB

wollte 3. pers Sg Imperf von wollen², wollen³, wollen⁴

Siehe auch: wollen , wollen , wollen , wollen

ˈwol·len⁴ <wollte, hat wollen> [ˈvɔlən] VERB vb modal

1. wollen:

der Junge will (und will) nicht hören

die jongen wil (maar) niet luisteren

das wolle Gott verhüten

dat verhoede [o. kere] God!

2. wollen (anstreben):

wir wollen jetzt mal gehen

we zullen maar eens opstappen [o. gaan]

3. wollen (sollen, müssen):

Sie wollen sich bitte beim Direktor melden

u dient [o. gelieve] zich bij de directeur te melden

4. wollen (behaupten):

er will gesehen haben, wie …

hij wil gezien hebben [o. beweert gezien te hebben] hoe …

ˈwol·len³ <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VERB intr (den Willen haben)

dem sei, wie ihm wolle CH veraltet

hoe het ook zij

wie Sie wollen!

zoals u wilt!

ˈwol·len² <wollte, hat gewollt> [ˈvɔlən] VERB trans

1. wollen (vorhaben, bezwecken):

was will der dir schon?

wat zou hij nou tegen jou kunnen ondernemen?

da ist nichts zu wollen ugs

daar valt niets aan te doen [o. veranderen]

das ist alles so gewollt

dat is allemaal zo gekunsteld [o. gemaakt]

sein Recht/seine Ruhe wollen

zijn recht/rust willen [o. verlangen]

er sei, wer er wolle

wie of wat hij ook is

2. wollen (benötigen):

die Hunde wollen ihre Pflege

de honden moeten verzorgd worden

was du nicht willst, das man dir tu, das füg auch keinem andern zu Sprichw

wat gij niet wilt wat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

je mehr man hat, je mehr man will Sprichw

hoe meer men heeft, hoe meer men begeert

ˈwol·len¹ [ˈvɔlən] ADJ MODE

wollen (aus Wolle)

wollen (aus Wolle)

van wol

ˈTex·ter(in) <Texters, Texter> [ˈtɛkstɐ] SUBST m(f)

tekstschrijver(tekstschrijfster) m (f)

ˈAf·ter <Afters, After> [ˈaftɐ] SUBST m geh

anus

ˈAl·ter <Alters, Alter> [ˈaltɐ] SUBST nt

1. Alter (Lebensalter) meist Sg:

leeftijdsklasse

ein Mann im besten Alter

een man in zijn beste jaren

im gleichen Alter sein [o. stehen]

van dezelfde leeftijd [o. van gelijke ouderdom] zijn

im Alter von 65 Jahren

op de leeftijd van 65 jaar

2. Alter (Bejahrtheit) kein Pl:

die Beschwerden des Alters

de ongemakken [o. gebreken] van de oude dag

3. Alter (alte Menschen) kein Pl:

ouden van dagen

Alter schützt vor Torheit nicht Sprichw

hoe ouder, hoe gekker

ˈAs·ter <Aster, Astern> [ˈastɐ] SUBST f

aster

ˈEi·ter <Eiters> [ˈ͜aitɐ] SUBST m kein Pl

etter

pus nt of m

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski