Niederländisch » Deutsch

aan·val·len1 <viel aan, h. aangevallen> [anvɑlə(n)] VERB trans

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

aan·ge·ven <gaf aan, h. aangegeven> [aŋɣevə(n)] VERB trans

1. aangeven (overhandigen):

3. aangeven (ter kennis brengen van de overheid):

wel·ge·val·len1 [wɛlɣəvɑlə(n)] SUBST nt geen Pl

2. welgevallen (genoegen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski