Übersetzungen für „bezucht“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

be·ˈtucht [bəˈtuːxt] ADJ ugs

betucht

gefortuneerd

betucht

vermogend

ˈIn·zucht <Inzucht> SUBST f kein Pl

Inzucht

inteelt

ˈUn·zucht <Unzucht> SUBST f kein Pl veraltend

Unzucht

ontucht

feucht [f͜ɔyçt] ADJ

feucht

vochtig

ein feuchter Abend ugs euph

een avond waarop veel gedronken wordt

das feuchte Element scherzh

het natte element

das feuchte Element scherzh

het water

feuchte Hände

klamme handen

noch feucht hinter den Ohren sein ugs

nog nat [o. niet droog] zijn achter de oren

feuchte Luft

vochtige lucht

das geht dich einen feuchten Kehricht an

dat gaat je geen snars [o. zak] aan

ge·ˈsucht [gəˈzuːxt] ADJ

gesucht

gezocht ook fig.

gesucht (gefragt)

(erg) gewild

gesucht (gefragt)

veelgevraagd

gesucht (gefragt)

in trek

der Artikel ist sehr [o. stark ] gesucht

er is veel vraag naar dat artikel

Zucht <Zucht, Zuchten> [ ͜tsʊxt] SUBST f

1. Zucht:

Zucht ZOOL

fokkerij

Zucht BOT

kwekerij

Zucht BOT

teelt

die Hunde stammen aus derselben Zucht

de honden komen uit hetzelfde nest

die Zucht von Blumen

het kweken [o. telen] van bloemen

2. Zucht (Disziplin) meist Sg:

Zucht

tucht

Zucht

discipline

Zucht halten veraltend

de discipline handhaven

jdn in (die) Zucht nehmen veraltend

iem discipline bijbrengen

Be·ˈricht <Bericht(e)s, Berichte> [bəˈrɪçt] SUBST m

Bericht

verslag nt

Bericht (Meldung, Nachricht)

bericht nt

Bericht (Meldung, Nachricht)

mededeling

Be·ˈdacht <Bedacht(e)s> [bəˈdaxt] SUBST m kein Pl

etw mit (gutem) Bedacht tun geh

iets weloverwogen doen

ohne Bedacht

onbezonnen

voll(er) Bedacht

bedachtzaam

voll(er) Bedacht

met overleg

Bucht <Bucht, Buchten> [bʊxt] SUBST f

Bucht

baai

Bucht

inham

Bucht

bocht

Sucht <Sucht, Süchte> [zʊxt, ˈzʏçtə] SUBST f

1. Sucht (Verlangen):

Sucht

verslaving

Sucht

verslaafdheid

die Sucht nach Alkohol/Rauschgift

de verslaving aan drank/verdovende middelen

einer Sucht verfallen sein

verslaafd zijn

2. Sucht (Abhängigkeit):

Sucht

zucht

Sucht

(ziekelijke) neiging

Wucht <Wucht> [vʊxt] SUBST f kein Pl ugs

Wucht

kracht

Wucht

druk

Wucht

gewicht nt

jdn mit voller Wucht treffen

iem met volle kracht raken

unter der Wucht des Angriffs brach die Verteidigung zusammen

onder de druk van de aanval stortte de verdediging in elkaar

ein Werk von großer Wucht übtr

een indrukwekkend werk(stuk)

das ist 'ne Wucht! ugs

dat is te gek [o. fantastisch] [o. prima] [o. geweldig] !

Flucht <Flucht, Fluchten> [flʊxt] SUBST f

1. Flucht (Entfliehen) meist Sg:

Flucht

vlucht ook fig.

Flucht

ontsnapping

jdm zur Flucht verhelfen

iem helpen vluchten

2. Flucht (geradlieniger Verlauf):

Flucht

(rechte) lijn

Flucht

rooilijn

Flucht

richtingslijn

die Häuser stehen in einer Flucht

de huizen staan op één lijn

3. Flucht (Lotrichtung):

Flucht

loodrechte lijn

eine Mauer in die Flucht bringen

een muur in het lood brengen

4. Flucht geh (Zimmerflucht):

Flucht

(aaneengesloten) rij [o. reeks] kamers

eine Flucht von Zimmern

een rij (ineenlopende) kamers

Frucht <Frucht, Früchte> [fruxt, ˈfrʏçtə] SUBST f

1. Frucht:

Frucht

vrucht

Frucht

veldvrucht

Frucht

tuinvrucht

Frucht

stuk nt fruit

der Baum setzt Frucht an

de boom zet vrucht

2. Frucht:

Frucht

vrucht

Frucht

foetus nt of m

3. Frucht geh:

Frucht

vrucht

Frucht

resultaat nt

Frucht

product nt

Frucht bringend

vruchtbaar [o. vruchtdragend]

Frucht bringend übtr

vruchtbaar

Frucht bringend übtr

nuttig

Frucht/Früchte tragen

vrucht dragen

Frucht/Früchte tragen

vruchten afwerpen [o. opleveren] [o. voortbrengen]

4. Frucht JUR (Erlös):

Frucht

vrucht

Frucht

opbrengst

es sind die schlechtesten Früchte nicht, woran die Wespen nagen Sprichw

het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen

an der Frucht erkennt man den Baum Sprichw

aan de vruchten kent men de boom

Ge·ˈrücht <Gerücht(e)s, Gerüchte> [gəˈrʏçt] SUBST nt

Gerücht

gerucht nt

Gerücht

praatje nt

ein Gerücht aufbringen

een gerucht in omloop brengen [o. verspreiden]

es geht das Gerücht

het gerucht gaat [o. doet de ronde]

Gerüchte wurden laut

er rezen geruchten

Be·ˈsuch <Besuch(e)s, Besuche> [bəˈzuːx] SUBST m

1. Besuch:

Besuch

bezoek nt

Besuch

visite

jdm einen Besuch abstatten/machen

een bezoek bij iem afleggen/brengen

auf Besuch sein

op bezoek zijn

auf Besuch sein

logeren

2. Besuch (Teilnahme):

Besuch

opkomst

Besuch

deelneming

3. Besuch MED:

Besuch (des Patienten beim Arzt)

consult nt

Besuch (des Arztes beim Patienten)

visite

Besuch (des Arztes beim Patienten)

(huis)bezoek

Be·ˈwuchs <Bewuchses> SUBST m kein Pl

Bewuchs

begroeiing

be·ˈmüht [bəˈmyːt] ADJ

1. bemüht (eifrig):

bemüht

ingespannen

bemüht

ijverig

bemüht sein

zijn best doen

bemüht sein

zich inspannen

2. bemüht (angestrengt):

bemüht

gezocht

bemüht

gewild

bemüht

geforceerd