Übersetzungen für „klompen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈklum·pen¹ [ˈklʊmpn̩] VERB intr

klumpen

klonteren

ˈklo·nen [ˈkloːnən] VERB trans

klonen BIO, BOT

klon(er)en

ˈKlum·pen <Klumpens, Klumpen> [ˈklʊmpn̩] SUBST m

Klumpen

homp

Klumpen

brok nt

Klumpen bilden

klonteren

ˈklop·fen¹ [ˈklɔ͜pfn̩] VERB trans (mit der flachen Hand)

klopfen

kloppen

klopfen

slaan

Flachs klopfen

vlas beuken

Karten klopfen ugs

kaartspelen

ˈklap·pen¹ [ˈklapn̩] VERB intr

1. klappen:

klappen

klappen

klappen

kleppen

klappen

klapperen

2. klappen:

klappen (ein Ventil betreffend)

kleppen

klappen (ein Scharnier betreffend)

scharnieren

3. klappen ugs (funktionieren, gelingen):

klappen

lukken

klappen

slagen

klappen

goed uitvallen

etw zum Klappen bringen [o. kriegen]

iets voor elkaar [o. in orde] krijgen

ˈlum·pen [ˈlʊmpn̩] VERB intr ugs

lumpen

fuiven

lumpen

aan de zwier zijn

lumpen

fuiven

sich nicht lumpen lassen

zich niet (willen) laten kennen

ˈflop·pen [ˈflɔpn̩] VERB intr

1. floppen SPORT:

floppen

floppen

2. floppen ugs:

floppen

floppen

floppen

mislukken

klomm [klɔm] VERB

klomm 3. pers Sg Imperf von klimmen

Siehe auch: klimmen

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] VERB intr geh

klimmen

klimmen

klimmen

klauteren

ˈklö·nen [ˈkløːnən] VERB intr nordd ugs

klönen

kouten

klönen

keuvelen

klönen

bomen

ˈcam·pen [ˈkɛmpn̩] VERB intr (zelten)

campen

kamperen

ˈHum·pen <Humpens, Humpen> [ˈhʊmpn̩] SUBST m

Humpen

homp

Humpen

groot drinkglas nt

ˈLum·pen <Lumpens, Lumpen> [ˈlʊmpn̩] SUBST m

1. Lumpen (Fetzen):

Lumpen

lomp

Lumpen

vod nt

Lumpen

lor

jdn aus den Lumpen schütteln ugs übtr

iem uitkafferen

jdn aus den Lumpen schütteln ugs übtr

iem zeggen waar het op staat

2. Lumpen regional (Putzlappen):

Lumpen

(poets)lap

ˈpum·pen¹ [ˈpʊmpn̩] VERB intr

1. pumpen ugs (investieren):

pumpen

pompen

2. pumpen SPORT (Liegestütze machen):

pumpen

tot ligsteun opdrukken

ˈtram·pen [ˈtrɛmpn̩, ˈtrampn̩] VERB intr

1. trampen (per Anhalter mitfahren):

trampen

liften

trampen

al liftend reizen [o. trekken]

2. trampen veraltet (als Landstreicher umherziehen):

trampen

(als landloper) (rond)zwerven

ˈkle·ben¹ [ˈkleːbn̩] VERB intr

1. kleben:

kleben (durch Kleben befestigen)

kleven

kleben (mit Klebstoff reparieren)

plakken

kleben (mit Klebstoff reparieren)

vastzitten

am Text kleben bleiben übtr

zich niet van de tekst kunnen losmaken

jd bleibt kleben ugs SCHULE

iem blijft zitten

jd bleibt kleben ugs SCHULE

iem blijft plakken/lang

2. kleben übtr:

kleben

kleven

kleben (festhalten)

gehecht zijn

kleben (festhaften)

blijven plakken

am Alten kleben

aan het oude [o. de traditie] gehecht zijn

3. kleben ugs:

kleben

rentezegels plakken

ˈkla·gen¹ [ˈklaːgn̩] VERB intr

1. klagen:

klagen (jammern)

(wee)klagen

klagen (jammern)

jammeren

klagen (trauern)

treuren

um einen Verstorbenen klagen

om een overledene treuren

2. klagen:

klagen (klagen)

klagen

klagen (sich beklagen, eine Klage einreichen)

zijn beklag doen

3. klagen JUR (verklagen):

klagen

een eis doen

klagen

een (aan)klacht indienen

auf Schadenersatz klagen

een eis tot schadevergoeding indienen

die klagende Partei

de eisende partij