Übersetzungen für „pluimen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈlei·men [ˈl͜aimən] VERB trans

1. leimen (mit Leim zusammenfügen):

leimen

lijmen

2. leimen ugs (hereinlegen):

leimen

beetnemen

leimen

erin laten lopen

leimen

bij de neus nemen

plump [plʊmp] ADJ

1. plump (massig):

plump

plomp

plump

grof

plump

log

2. plump (schwerfällig):

plump

plomp

plump

onhandig

plump

onbeholpen

sich plump bewegen

zich plomp [o. onbeholpen] bewegen

3. plump abw (dummdreist):

plump

plomp

plump

lomp

plump

onbehouwen

eine plumpe Lüge

een grove leugen

plumps [plʊmps] INTERJ ugs (ins Wasser)

plumps

plomp!

plumps

plof!

plumps

plons!

ˈmi·men [ˈmiːmən] VERB trans ugs abw

mimen

spelen

mimen

simuleren

mimen

voorwenden

den Kranken mimen

doen alsof men ziek is

ˈrei·men³ [ˈr͜aimən] VERB refl

1. reimen:

reimen

rijmen

reimen

rijm hebben [o. vormen]

2. reimen übtr:

reimen

rijmen

reimen

overeenkomen

reimen

passen

das reimt sich nicht ugs

dat valt niet te rijmen

ˈkei·men [ˈk͜aimən] VERB intr

1. keimen BOT (sprießen):

keimen

(ont)kiemen

keimen

uitlopen

2. keimen geh übtr (zu entstehen beginnen):

keimen

(ont)kiemen

keimen

ontspruiten

ˈpla·gen² [ˈplaːgn̩] VERB refl

plagen (sich abrackern)

zich aftobben

plagen (sich abrackern)

tobben

plagen (sich herumplagen)

zwoegen

plagen (sich herumplagen)

zich afsloven

sich mit einem Problem plagen

met een probleem worstelen

ˈpla·nen [ˈplaːnən] VERB trans

1. planen:

planen

plannen maken

planen

ontwerpen

planen

plannen

einen Anschlag planen

een aanslag beramen

2. planen:

planen

van plan [o. voornemens] zijn

ˈplät·ten [ˈplɛtn̩] VERB trans regional

plätten

strijken

plätten

persen

ˈplat·zen¹ [ˈpla͜tsn̩] VERB intr

1. platzen (zerplatzen):

platzen

klappen

platzen

barsten

platzen

ontploffen

die Bombe ist geplatzt

de bom is ontploft

die Bombe ist geplatzt übtr

de bom is gebarsten

platzen vor Neugier/Wut übtr

barsten van nieuwsgierigheid/woede

zum Platzen voll

barstensvol

es ist zum Platzen

het is om uit je vel te springen

2. platzen (aufplatzen):

platzen

openbarsten

platzen

openspringen

platzen

losspringen

die Naht ist geplatzt

de naad is opengebarsten

3. platzen ugs (scheitern):

platzen

mislukken

platzen

een fiasco worden

einen Wechsel platzen lassen WIRTSCH

een wissel niet honoreren

dadurch ist unser Urlaub geplatzt

daardoor is onze vakantie de mist ingegaan

die Verlobung ist geplatzt

de verloving is uit

4. platzen ugs (sich nicht mehr halten können):

platzen

komen binnenvallen

unangemeldet in eine Besprechung platzen

onaangemeld een bespreking komen binnenvallen

ˈplär·ren [ˈplɛrən] VERB intr ugs

plärren (heulen)

blèren

plärren (heulen)

schreeuwen

plärren (winseln)

janken

ein plärrendes Radio

een schetterende radio

ˈglim·men <glomm, geglommen> [ˈglɪmən] VERB intr

glimmen

glimmen

glimmen

smeulen ook fig.

glimmen

zwak gloeien

ˈklim·men <klomm, geklommen> [ˈklɪmən] VERB intr geh

klimmen

klimmen

klimmen

klauteren

Vo·ˈlu·men <Volumens, Volumen[o. Volumina] > [voˈluːmən, -mina] SUBST nt

1. Volumen:

Volumen

volume nt

Volumen

inhoud

2. Volumen:

Volumen

volumen

Volumen

boekdeel nt

3. Volumen WIRTSCH:

Volumen

(totale) omvang