Niederländisch » Deutsch

on·der·van·gen <onderving, h. ondervangen> [ɔndərvɑŋə(n)] VERB trans

aan·drin·gen <drong aan, h./i. aangedrongen> [andrɪŋə(n)] VERB intr

2. aandringen (met klem trachten gedaan te krijgen):

3. aandringen (naar voren dringen):

on·der·bren·gen <bracht onder, h. ondergebracht> [ɔndərbrɛŋə(n)] VERB trans

2. onderbrengen (categoriseren):

an·ders·den·kend [ɑndərzdɛŋkənt] ADJ

in·men·gen2 <mengde zich in, h. zich ingemengd> [ɪmɛŋə(n)] VERB wk ww

inmengen zich inmengen (zich bemoeien):

an·ders·om [ɑndərsɔm] ADV

an·der·deels [ɑndərdels] ADV

an·der·zijds [ɑndərzɛits] ADV

schand·jon·gen SUBST m

schandjongen → schandknaap

Siehe auch: schandknaap

schand·knaap <schand|knapen> [sxɑntknap] SUBST m abw

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VERB trans

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VERB trans

ge·don·gen VERB

gedongen → dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski