Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

dachten: Verb
la·cher: Nomen
la·chen: Verb
dacht: Verb
da·der: Nomen
da·ger: Nomen
dap·per: Adjektiv und Adverb
dan·ser: Nomen
dag·vers: Adjektiv und Adverb
dak·werk: Nomen
da·te·ren: Verb
da·ve·ren: Verb
ca·chet: Nomen
ha·chee: Nomen
ka·chel: Nomen
po·cher: Nomen

Meintest du vielleicht: lachen , lacher , dachten , pocher , kachel , hachee , cachet , daveren , dateren , dakwerk , dagvers , danser , dapper , dager , dader und dacht

dachten VERB

dachten 3. Pers Pl Imperf van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

1. denken:

denken (het verstand gebruiken)

denken

denken (een mening hebben)

meinen

aan iem/iets denken

an jdn/etw denken

iem aan iets doen denken

jdn an etw Akk erinnern

daar valt niet aan te denken

das kommt nicht infrage

denk er om!

nimm dich in Acht!

ik moet er niet aan denken

(allein) schon der Gedanke daran ist schrecklich

hoe denkt u over dit voorstel?

was meinen Sie zu diesem Vorschlag?

dat geeft te denken

das gibt zu denken

2. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

denken zich denken (peinzen):

denken

denken

denkt u zich eens in mijn positie!

versetzen Sie sich einmal in meine Lage!

zich suf denken

sich Dat den Kopf zerbrechen

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

denken

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUBST m

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich Dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich Dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw Akk lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

dacht VERB

dacht 3. Pers Sg Imperf van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

1. denken:

denken (het verstand gebruiken)

denken

denken (een mening hebben)

meinen

aan iem/iets denken

an jdn/etw denken

iem aan iets doen denken

jdn an etw Akk erinnern

daar valt niet aan te denken

das kommt nicht infrage

denk er om!

nimm dich in Acht!

ik moet er niet aan denken

(allein) schon der Gedanke daran ist schrecklich

hoe denkt u over dit voorstel?

was meinen Sie zu diesem Vorschlag?

dat geeft te denken

das gibt zu denken

2. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

1. denken (menen):

denken

denken

denken

meinen

dat zou ik denken!

das will ich meinen!

dat had je gedacht!

das hast du dir (so) gedacht!

wie denk je wel dat je bent?

für wen hältst du dich eigentlich?

2. denken:

denken (vermoeden)

denken

denken (voor een bijzin, vaak)

glauben

ik denk dat het goed weer blijft

ich glaube, dass das Wetter gut bleibt

dacht ik het niet!

dacht ich mirs doch!

3. denken (in aanmerking nemen):

denken

denken

dat laat zich denken

das lässt sich denken

4. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk dat ik dit jaar examen zal doen

ich habe vor, dieses Jahr die Prüfung zu machen

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

denken zich denken (peinzen):

denken

denken

denkt u zich eens in mijn positie!

versetzen Sie sich einmal in meine Lage!

zich suf denken

sich Dat den Kopf zerbrechen

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

denken

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

da·der <dader|s> [dadər] SUBST m

dader

Täter m

de dader van een strafbaar feit

der Straftäter

de dader ligt op het kerkhof

der Täter ist spurlos verschwunden

ontkennen de dader te zijn

die Täterschaft leugnen

da·ger <dager|s> [daɣər] SUBST m

dager

Kläger m

dap·per <dappere, dapperder, dapperst> [dɑpər] ADJ

1. dapper (onverschrokken):

dapper

tapfer

dapper

mutig

2. dapper (flink):

dapper

tapfer

zich dapper houden iron

sich tapfer halten

dan·ser <danser|s> [dɑnsər] SUBST m

danser

Tänzer m

dag·vers [dɑxfɛrs] ADJ

dagvers

täglich frisch

dagverse melk

≈ Milch frisch von der Kuh

dak·werk <dakwerk|en> [dɑkwɛrək] SUBST nt

dakwerk

Dachkonstruktion f

da·te·ren¹ <dateerde, h. gedateerd> [daterə(n)] VERB trans

dateren

datieren

ze heeft de brief gedateerd op eergisteren

sie hat den Brief auf vorgestern datiert

da·ve·ren <daverde, h. gedaverd> [davərə(n)] VERB intr

daveren

dröhnen

daveren

donnern

ca·chet <cachet|ten> [kɑʃɛ] SUBST nt

1. cachet (distinctie):

cachet

Stil m

zijn handelingen hebben cachet

er hat Stil

een persoonlijk cachet

eine persönliche Note

2. cachet (kenmerk):

cachet

Stempel m

cachet

Eigenart f

een wetenschappelijk cachet aan iets geven

einer Sache einen wissenschaftlichen Anstrich geben [o. verleihen]

3. cachet (stempel, afdruk):

cachet

Siegel nt

ha·chee [hɑʃe] SUBST nt of m geen Pl

hachee

Haschee nt

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SUBST f

kachel

Ofen m

po·cher <pocher|s> [pɔxər] SUBST m

pocher

Prahler m

pocher

Angeber m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „Dächern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

dachten VERB

dachten 3. Pers Pl Imperf van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken4 <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

1. denken:

2. denken (van plan zijn):

den·ken3 <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

1. denken (menen):

2. denken:

3. denken (in aanmerking nemen):

4. denken (van plan zijn):

den·ken2 <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

denken zich denken (peinzen):

den·ken1 [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUBST m

la·chen1 <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

dacht VERB

dacht 3. Pers Sg Imperf van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken4 <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

1. denken:

2. denken (van plan zijn):

den·ken3 <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

1. denken (menen):

2. denken:

3. denken (in aanmerking nemen):

4. denken (van plan zijn):

den·ken2 <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

denken zich denken (peinzen):

den·ken1 [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

da·der <dader|s> [dadər] SUBST m

da·ger <dager|s> [daɣər] SUBST m

dap·per <dappere, dapperder, dapperst> [dɑpər] ADJ

1. dapper (onverschrokken):

2. dapper (flink):

dan·ser <danser|s> [dɑnsər] SUBST m

dag·vers [dɑxfɛrs] ADJ

dak·werk <dakwerk|en> [dɑkwɛrək] SUBST nt

da·te·ren1 <dateerde, h. gedateerd> [daterə(n)] VERB trans

da·ve·ren <daverde, h. gedaverd> [davərə(n)] VERB intr

ca·chet <cachet|ten> [kɑʃɛ] SUBST nt

1. cachet (distinctie):

2. cachet (kenmerk):

3. cachet (stempel, afdruk):

ha·chee [hɑʃe] SUBST nt of m geen Pl

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SUBST f

po·cher <pocher|s> [pɔxər] SUBST m

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

da·te·ren¹ <dateerde, h. gedateerd> [daterə(n)] VERB trans