Übersetzungen für „Raben“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] VERB trans

raden

raten

iems gedachten raden

jds Gedanken erraten

gemakkelijk te raden

leicht zu erraten

goed geraden!

erraten!

dat is je geraden!

das möchte ich dir geraten haben!

dat laat zich raden

das kann man sich Dat denken

mis [o. fout ] raden

falsch raten

ra·ken¹ <raakte, h. geraakt> [rakə(n)] VERB trans

1. raken (treffen):

raken

treffen

dat raakt de kern van de zaak

das trifft den Kern der Sache

een gevoelige plek bij iem raken

bei jdm einen empfindlichen Nerv treffen

2. raken (beroeren):

raken

berühren

raken

(be)treffen

even [o. net ] raken

leicht berühren

even [o. net ] raken

streifen

dat raakt me totaal niet

das berührt mich überhaupt nicht

'm raken (eten)

reinhauen ugs

'm raken (drinken)

kräftig einen heben ugs

ra·men <raamde, h. geraamd> [ramə(n)] VERB trans

ramen (schatten)

schätzen

ramen (begroten)

veranschlagen

ramen (begroten)

ansetzen

ra·pen <raapte, h. geraapt> [rapə(n)] VERB trans

1. rapen:

rapen (oppakken)

aufheben

rapen (bijeenrapen)

auflesen

rapen (bijeenrapen)

aufsammeln

2. rapen:

rapen (verzamelen)

sammeln

rapen (zorgvuldig)

lesen

kievietseieren rapen

Kiebitzeier sammeln

ra·zen <raasde, h. geraasd> [razə(n)] VERB intr

1. razen:

razen (tekeergaan)

rasen

razen (tekeergaan)

toben

razen (tekeergaan)

wüten

razen (natuurgeweld)

tosen

een razende Roeland

ein Wüterich ugs

2. razen (water in een ketel):

razen

singen

3. razen:

razen (snel voortbewegen)

rasen

razen (snel voortbewegen)

jagen

razen (met veel lawaai)

brausen

ra·cen <racete, h./i. geracet> [resə(n)] VERB intr

1. racen:

racen (aan een race deelnemen: fiets, auto, motor)

(ein) Rennen fahren

racen (lopen)

an einem Wettlauf teilnehmen

racen (te paard)

an einem Wettreiten teilnehmen

2. racen (zich haasten):

racen

rennen

we hoeven niet zo te racen

wir brauchen nicht so zu rennen

krab·ben¹ <krabde, h. gekrabd> [krɑbə(n)] VERB trans

krabben

kratzen

zijn hoofd krabben

sich am Kopf kratzen

ram·men <ramde, h. geramd> [rɑmə(n)] VERB trans

rammen

rammen

een duikboot rammen

ein U-Boot rammen

iem in elkaar rammen übtr

jdn zusammenschlagen

op een piano rammen übtr

auf einem Klavier herumhämmern ugs

ran·ken <rankte, h. gerankt> [rɑŋkə(n)] VERB intr

ranken

(sich) ranken

ras·pen¹ <raspte, h. geraspt> [rɑspə(n)] VERB trans

1. raspen:

raspen (met een rasp fijn wrijven: groente)

raspeln

raspen (met een rasp fijn wrijven: aardappelen, noten, kaas)

reiben

2. raspen (afvijlen):

raspen

raspeln

raspen

(ab)feilen

rab·bi <rabbi|'s> [rɑbi] SUBST m

rabbi

Rabbi m

ra·bat <rabat|ten> [rabɑt] SUBST nt

1. rabat:

rabat (korting)

Rabatt m

rabat (korting)

Preisnachlass m

rabat (bij contante betaling)

Skonto m nt nt

rabat geven

Rabatt gewähren

rabat geven ook econ.

rabattieren

2. rabat (sponning):

rabat

Nut f

eb·ben <ebde, h. geëbd> [ɛbə(n)] VERB unpers ww

ebben

ebben

het ebt morgen om half zeven

morgen um halb sieben ist Ebbe

rab·bijn <rabbijn|en> [rɑbɛin] SUBST m

rabbijn

Rabbiner m

ra·te·len <ratelde, h. gerateld> [ratələ(n)] VERB intr

1. ratelen:

ratelen (serie korte geluiden voortbrengen: metalen)

rasseln

ratelen (serie korte geluiden voortbrengen: scherp, hard)

rattern

ratelen (serie korte geluiden voortbrengen: scherp, hard)

knattern

ratelen (serie korte geluiden voortbrengen: schrijfmachine)

klappern

het ratelen van een mitrailleur

das Rattern eines Maschinengewehrs

de wekker ratelt

der Wecker rasselt

2. ratelen (m.b.t. de donder):

ratelen

rollen

ratelen

grollen

3. ratelen (met een ratel geluid voortbrengen):

ratelen

knarren

4. ratelen (trom):

ratelen

dröhnen

5. ratelen (kwebbelen):

ratelen

plappern ugs

ra·ˈde·ren <radeerde, h. geradeerd> [raderə(n)] VERB trans

raderen

radieren

ra·fe·len <rafelde, i. gerafeld> [rafələ(n)] VERB intr

rafelen

fasern

rafelen

ausfransen

rafelen

fransen

pa·ra·bel <parabel|s, parabel|en> [parabəl] SUBST f

parabel

Parabel f