Übersetzungen für „Randstedelijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

hoofd·ste·de·lijk [hoftstedələk] ADJ

hoofdstedelijk

hauptstädtisch

ste·de·lijk [stedələk] ADJ

stedelijk

städtisch

stedelijk

Stadt-

het stedelijk bestuur

die städtische Verwaltung

het stedelijk bestuur

die Stadtverwaltung

de stedelijke bevolking

die Stadtbevölkerung

het stedelijk museum

das Stadtmuseum

het stedelijk museum

das städtische Museum

re·de·lijk² [redələk] ADV

1. redelijk (vrij goed):

redelijk

recht

redelijk

ziemlich

ik ben redelijk gezond

ich bin noch recht gesund

het werk was redelijk goed

die Arbeit war recht passabel

we hadden redelijk goed weer

wir hatten ganz akzeptables Wetter

een redelijk goed hotel

ein passables Hotel

dat ziet er redelijk uit

das sieht ganz gut aus

2. redelijk (behoorlijk):

redelijk

anständig

er redelijk afkomen

mit einem blauen Auge davonkommen übtr

men heeft u redelijk behandeld

man hat Sie anständig behandelt

3. redelijk (rationeel):

redelijk

rational

redelijk denken

rational denken

on·re·de·lijk [ɔnredələk] ADJ

1. onredelijk (ongegrond):

onredelijk

unbegründet

onredelijk

grundlos

zijn onredelijke vrees/woede

seine unbegründete Furcht/Wut

2. onredelijk:

onredelijk (onbillijk)

unangemessen

onredelijk (ongerechtvaardigd)

unberechtigt

een onredelijke eis

eine unberechtigte Forderung

hij is niet onredelijk

er ist verständnisvoll

een onredelijk verzoek

eine unzumutbare Bitte

on·ze·de·lijk [ɔnzedələk] ADJ

1. onzedelijk (onkuis):

onzedelijk

unsittlich

onzedelijk

unzüchtig

2. onzedelijk (immoreel):

onzedelijk

unsittlich

onzedelijk

unmoralisch

lan·de·lijk [lɑndələk] ADJ

1. landelijk (bij het platteland passend):

landelijk

ländlich

landelijk

bäuerlich

landelijk

dörflich

2. landelijk (op het platteland liggend):

landelijk

ländlich

3. landelijk (het hele land):

landelijk

national

landelijk

landesweit

landelijk

überregional

landelijke bekendheid genieten

im ganzen Land bekannt sein

het landelijk comité

das Nationalkomitee

landelijke dagbladen

überregionale Tageszeitungen Pl

af·stan·de·lijk <afstandelijke, afstandelijker, afstandelijkst> [ɑfstɑndələk] ADJ

afstandelijk

zurückhaltend

ver·ste·de·lij·ken <verstedelijkte, i. verstedelijkt> [vərstedələkə(n)] VERB intr

verstedelijken

verstädtern

verstedelijken

urbanisieren form

rand·stad <rand|steden> [rɑntstɑt] SUBST f

ze·de·lijk <zedelijke, zedelijker, zedelijkst> [zedələk] ADJ

1. zedelijk (moreel):

zedelijk

sittlich

de zedelijke beginselen

die Moralprinzipien Pl

het zedelijk verval

der sittliche Verfall

2. zedelijk (deugdzaam):

zedelijk

sittsam

een zedelijk leven leiden

ein sittliches Leben führen

ver·moe·de·lijk¹ [vərmudələk] ADJ

vermoedelijk

vermutlich

vermoedelijk

mutmaßlich

de vermoedelijke dader

der mutmaßliche Täter

de vermoedelijke oorzaak

die vermutliche Ursache

ge·moe·de·lijk <gemoedelijke, gemoedelijker, gemoedelijkst> [ɣəmudələk] ADJ

gemoedelijk

gemütlich

ste·de·ling <stedeling|en> [stedəlɪŋ] SUBST m

stedeling

Stadtbewohner m

stedeling

Städter m

da·de·lijk¹ [dadələk] ADJ

1. dadelijk (onmiddellijk):

dadelijk

sofortig

dadelijk

unmittelbar

2. dadelijk (daadwerkelijk):

dadelijk

tatsächlich

dadelijk

tätig

do·de·lijk <dodelijke, dodelijker, dodelijkst> [dodələk] ADJ

dodelijk

tödlich

een dodelijke afloop

ein tödlicher Ausgang

een dodelijke stilte

eine Totenstille

een dodelijke val maken

sich zu Tode stürzen

dodelijk vermoeid

zu Tode erschöpft

zich dodelijk vervelen

sich zu Tode langweilen

dui·de·lijk <duidelijke, duidelijker, duidelijkst> [dœydələk] ADJ

1. duidelijk (begrijpelijk):

duidelijk

deutlich

duidelijk

klar

het is mij duidelijk geworden

es ist mir klar geworden

iem iets duidelijk maken

jdm etw deutlich machen

2. duidelijk:

duidelijk (goed waarneembaar)

deutlich

duidelijk (goed waarneembaar)

klar

duidelijk (merk-, voelbaar)

spürbar

duidelijk (zichtbaar)

sichtbar

een duidelijk schrift

eine deutliche Schrift

hij had er duidelijk plezier in

es machte ihm sichtlich Vergnügen