Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Schrullen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

schal·len: Verb
schil·len: Verb
schel·len: Verb
om·hul·len: Verb
schra·gen: Verb
schrei·en: Verb
schre·ven: Verb
schro·men: Verb
schra·pen: Verb
schre·den: Verb
schrom·pe·len: Verb
in·vul·len: Verb
na·vul·len: Verb
op·vul·len: Verb
aan·vul·len: Verb
bij·vul·len: Verb
ont·hul·len: Verb
ver·hul·len: Verb
ver·vul·len: Verb
hout·krul·len: Nomen

Meintest du vielleicht: schellen , schillen , schallen , schreden , schrapen , schromen , schreven , schreien , schragen , omhullen , schrompelen , vervullen , verhullen , onthullen , bijvullen , aanvullen , opvullen , navullen , invullen und houtkrullen

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

schallen muz.

schil·len² <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VERB intr (gepeld kunnen worden)

dat mes schilt gemakkelijk

mit diesem Messer kann man gut schälen

schel·len¹ <schelde, h. gescheld> [sxɛlə(n)] VERB intr (aan een schel trekken)

om iets schellen

nach etw klingeln

om iem schellen

(nach) jdm klingeln

om·hul·len <omhulde, h. omhuld> [ɔmhʏlə(n)] VERB trans

1. omhullen (aan alle kanten bedekken):

2. omhullen (aan het zicht onttrekken):

schra·gen <schraagde, h. geschraagd> [sxraɣə(n)] VERB trans

1. schragen:

schragen (steunen)

(unter)stützen

schragen (tegen instorting)

2. schragen übtr:

iem in zijn voornemens schragen

jdn in seinen Vorsätzen bestärken

iems moed schragen

schrei·en¹ <schreide, h. geschreid> [sxrɛiə(n)] VERB trans (plengen)

hete tranen schreien

heiße Tränen vergießen [o. weinen]

schre·ven VERB

schreven 3. Pers Pl Imperf van schrijven

Siehe auch: schrijven , schrijven , schrijven

schrij·ven³ <schreef, h. geschreven> [sxrɛivə(n)] VERB intr

1. schrijven (geschikt zijn om mee te schrijven):

die pen schrijft niet prettig

der Füller schreibt nicht angenehm

2. schrijven (beschrijfbaar zijn):

dat papier schrijft slecht

auf diesem Papier schreibt es sich schlecht

schrij·ven² <schreef, h. geschreven> [sxrɛivə(n)] VERB trans (spellen; noteren, dateren)

wij schrijven 1000 euro bij zijn saldo

wir schreiben ihm 1000 Euro gut

een fraaie hand schrijven

eine schöne Handschrift haben

iets in 't net schrijven

etw ins Reine schreiben

boot schrijft men met twee o's

Boot schreibt sich mit zwei o

iets op het bord schrijven

etw an die Tafel schreiben

op een advertentie schrijven

sich auf eine Annonce melden

het geschreven recht

das geschriebene Recht

dat staat nergens geschreven

das steht nirgendwo geschrieben

een vriend schrijven

an einen Freund schreiben

een vriend schrijven

einem Freund schreiben

zij schrijft (zij is schrijfster)

wij schreven toen 1960

wir schrieben damals das Jahr 1960

schrij·ven¹ [sxrɛivə(n)] SUBST nt geen Pl

schrijven (allgemeen)

Brief m

een begeleidend schrijven

ein Begleitbrief

een begeleidend schrijven

ein Begleitschreiben

in antwoord op uw schrijven van 20 april

auf Ihr Schreiben vom 20. April

in antwoord op uw schrijven van 20 april

in Beantwortung Ihres Schreibens vom 20. April

schro·men² <schroomde, h. geschroomd> [sxromə(n)] VERB intr

1. schromen (vrezen):

zij schroomde voor haar vader

sie fürchtete sich vor ihrem Vater

2. schromen (aarzelen):

schroom niet kritiek te geven

scheuen Sie sich nicht, Kritik zu äußern

schra·pen¹ <schraapte, h. geschraapt> [sxrapə(n)] VERB trans

1. schrapen (schrappen):

wortelen schrapen

Möhren schaben

de keel schrapen

2. schrapen (bijeenschrapen):

zusammenkratzen

schre·den VERB

schreden 3. Pers Pl Imperf van schrijden

Siehe auch: schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

schrom·pe·len <schrompelde, i. geschrompeld> [sxrɔmpələ(n)] VERB intr

schrompelen

in·vul·len <vulde in, h. ingevuld> [ɪnvʏlə(n)] VERB trans

een belastingbiljet invullen

eine Steuerformular ausfüllen

getallen in een kolom invullen

Zahlen in eine Spalte eintragen

vul maar in übtr

zijn naam op een lijst invullen

sich in eine Liste eintragen

een vragenlijst invullen

einen Fragebogen ausfüllen

na·vul·len <vulde na, h. nagevuld> [navʏlə(n)] VERB trans

op·vul·len <vulde op, h. opgevuld> [ɔpfʏlə(n)] VERB trans (geheel vullen)

regels opvullen druk.

Zeilen ausschließen

aan·vul·len <vulde aan, h. aangevuld> [anvʏlə(n)] VERB trans

1. aanvullen (voltallig, volledig maken):

een bestuur aanvullen

einen Vorstand ergänzen

zij vullen elkaar goed aan

sie ergänzen sich gut

iets met iets aanvullen

etw um etw ergänzen

vacatures aanvullen

Stellen besetzen

de voorraad aanvullen

den Vorrat auffüllen

2. aanvullen (dichtmaken):

een gat in de weg aanvullen

ein Loch in der Straße ausfüllen

bij·vul·len <vulde bij, h. bijgevuld> [bɛivʏlə(n)] VERB trans

ont·hul·len <onthulde, h. onthuld> [ɔnthʏlə(n)] VERB trans

1. onthullen (van het hulsel ontdoen):

2. onthullen:

onthullen (aan het licht doen komen)

onthullen (aan het licht doen komen)

onthullen (geheim)

ver·hul·len <verhulde, h. verhuld> [vərhʏlə(n)] VERB trans

ver·vul·len <vervulde, h. vervuld> [vərvʏlə(n)] VERB trans

1. vervullen (vol maken):

van angst vervuld

van iets vervuld zijn übtr

von etw Dat erfüllt sein

2. vervullen (voldoen aan):

de dienstplicht vervullen

den Wehrdienst ableisten

3. vervullen (verwezenlijken):

iems wensen vervullen

jds Wünsche erfüllen

4. vervullen (bekleden):

een betrekking vervullen

eine Stellung bekleiden [o. innehaben]

hout·krul·len [hɑutkrʏlə(n)] SUBST

houtkrullen

houtkrullen (heel smal)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski