Übersetzungen für „Stühle“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

stulp <stulp|en> [stʏlp] SUBST f

1. stulp (woning):

stulp

Hütte f

2. stulp (stolp):

stulp

Glocke f

stu·die <studie|s, studiën> [stydi] SUBST f

1. studie (het bestuderen van iets):

studie

Studium nt

studie

Untersuchung f

studie

Studieren nt

aan de studie zijn

im Studium sein

aan de studie zijn

gerade etw lernen

in studie zijn

untersucht werden

iets in studie nemen

etw erforschen

studie van iets maken

etw untersuchen

de studie van de taal

das Sprachstudium

zich wijden aan de studie

sich dem Studium widmen

2. studie (vak aan een onderwijsinrichting):

studie

Studium nt

de studie van de filosofie

das Studium der Philosophie

de medische studie

das Medizinstudium

3. studie (geschrift):

studie

Studie f

studie

Untersuchung f

studie

Arbeit f

studie

Abhandlung f

4. studie (tekening, schilderij):

studie

Studie f

studies naar het naaktmodel

Aktstudien

5. studie muz.:

studie

Etüde f

studie

Übungsstück nt

stuk·je <stukje|s> [stʏkjə] SUBST nt

bij stukjes en (bij) beetjes

nach und nach

stuc·cen <stucte, h. gestuct> [stʏkə(n)] VERB trans

stuccen

Stuck anbringen an +Dat

stui·ten¹ <stuitte, h. gestuit> [stœytə(n)] VERB trans

1. stuiten (tegenhouden):

stuiten

hemmen

stuiten

aufhalten

iem in zijn vaart stuiten

jdn bremsen

de voortgang van iets stuiten

den Fortschritt von etw hemmen

2. stuiten ook übtr:

stuiten

zum Stillstand bringen

stuiten

aufhalten

stuiten

hindern

een niet te stuiten woordenvloed

ein unaufhaltsamer Wortschwall

de tranen stuiten

die Tränen stillen

de uitvoering van plannen stuiten

die Ausführung von Plänen vereiteln

stui·ter <stuiter|s> [stœytər] SUBST m

stuiter

Murmel f

stuit·je <stuitje|s> [stœycə] SUBST nt

stuitje

Steiß m

stuitje

Steißbein nt

hij is op zijn stuitje gevallen

er ist aufs Steißbein gefallen

stui·ver <stuiver|s> [stœyvər] SUBST m

stuiver

5-Cent-Münze f

daar is een aardige stuiver mee te verdienen übtr

damit lässt sich eine hübsche Stange Geld verdienen

geen stuiver waard zijn übtr

keinen Cent [o. Pfennig] wert sein

stun·ten <stuntte, h. gestunt> [stʏntə(n)] VERB intr

stunten

Kunststücke [o. Tricks] vorführen

met de prijzen stunten

zu Schleuderpreisen verkaufen

stui·ven¹ <stoof, h./i. gestoven> [stœyvə(n)] VERB intr

1. stuiven (waaien):

stuiven

stauben

stuiven

stäuben

stuiven

stieben

het zand stoof in mijn ogen

der Sand stob mir in die Augen

de sneeuw stuift tegen de ramen

der Schnee stiebt gegen die Fenster

2. stuiven (met grote snelheid voortbewegen):

stuiven

flitzen

stuiven

sausen

zij stoof de deur uit

sie flitzte [o. schoss] zur Tür hinaus

uit elkaar stuiven

auseinanderstieben

uit elkaar stuiven

auseinanderfahren

3. stuiven (stof opjagen):

stuiven

stauben

stuiven

Staub aufwirbeln

stum·per <stumper|s> [stʏmpər] SUBST m

1. stumper (stakker):

stumper

Tropf m

stumper

Schlucker m

arme stumper

arme(s) Luder nt

arme stumper

arme(r) Schlucker m

2. stumper (sukkel):

stumper

Trottel m abw

stuff [stʏf] SUBST m geen Pl

stuff

Stoff m sl

stuff

Drogen Pl

stuff (hasj)

Shit m nt nt sl

stunt <stunt|s> [stʏnt] SUBST m

stunt (onverwachte, opvallende daad)

≈ Kunststück nt

stunt (gewaagde stunt)

Husarenstreich m

een stunt uithalen [o. uitvoeren ]

ein Kunststück vollführen

stuud <stuud|s> [styt] SUBST m abw

stuud

Büffler m

stuud

Streber m

stuip <stuip|en> [stœyp] SUBST f

iem de stuipen op het lijf jagen übtr

jdm einen gewaltigen Schreck einjagen

stuit <stuit|en> [stœyt] SUBST f

stuit

Steiß m

stuur <sturen> [styr] SUBST nt

1. stuur:

stuur

Steuerung f

stuur

Lenkung f

stuur (stuurinrichting: auto)

Lenkrad nt

stuur (stuurinrichting: auto)

Steuer nt

stuur (stuurinrichting: schip, vliegtuig)

Steuer nt

stuur (stuurinrichting: fiets)

Lenkstange f

stuur (stuurinrichting: fiets)

Lenker m

de macht over het stuur verliezen

die Gewalt über sein Fahrzeug verlieren

2. stuur (het sturen):

stuur

Steuerung f

stuur

Lenkung f

stu·dio <studio|'s> [stydijo] SUBST m

1. studio:

studio RADIO, TV, FILM

Studio nt

2. studio (atelier):

studio

Atelier nt

studio

Studio nt

studio

Arbeitsraum m

3. studio (appartement):

studio

Einzimmerappartement nt

stu·ren¹ <stuurde, h. gestuurd> [styrə(n)] VERB trans

1. sturen (zenden):

sturen

schicken

sturen

senden form

iem een brief sturen

jdm einen Brief schicken [o. senden]

iem om een boodschap sturen

jdn auf eine Besorgung schicken

iem om een boodschap sturen

jdn einkaufen schicken

iem van tafel sturen

jdn vom Tisch weisen

een speler van het veld sturen

einen Spieler vom Platz verweisen

per post sturen

mit der Post (ver)schicken

2. sturen (een richting laten volgen):

sturen

steuern

sturen

lenken

de taxichauffeur stuurde slecht

der Taxichauffeur fuhr schlecht

3. sturen (bedienen):

sturen

steuern

sturen

bedienen

stuurs <stuurse, stuurser, meest stuurs> [styrs] ADJ

stuurs

mürrisch

stuurs

unwirsch

een stuurs gezicht zetten

ein mürrisches Gesicht machen

stuurs kijken

unwirsch dreinschauen