Übersetzungen für „aangeplakt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

aangeslagen

aus der Fassung

2. aangeslagen SPORT:

aangeslagen

angeschlagen

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

aangeslagen

beschlagen

on·aan·ge·past [ɔnaŋɣəpɑst] ADJ

onaangepast

unangepasst

aan·ge·daan [aŋɣədan] ADJ

1. aangedaan (bewogen):

aangedaan

gerührt

2. aangedaan:

aangedaan (door ziekte aangetast)

angegriffen

aangedaan (ontstoken)

entzündet

aan·ge·legd [aŋɣəlɛxt] ADJ

1. aangelegd (in een vorm gebracht):

aangelegd

angelegt

dit park is mij te veel aangelegd

dieser Park ist mir (all)zu künstlich

2. aangelegd (aanleg hebbende voor):

aangelegd

veranlagt

artistiek aangelegd zijn

künstlerisch veranlagt sein

aan·ge·naam <aangename, aangenamer, aangenaamst> [aŋɣənam] ADJ

aangenaam

angenehm

aangenaam kennis met u te maken

(es) freut mich, Sie kennenzulernen

aan·ge·zicht <aangezicht|en> [aŋɣəzɪxt] SUBST nt

aangezicht

Angesicht nt

in het aangezicht van de dood übtr

angesichts des Todes

van aangezicht tot aangezicht met iem staan

jdm von Angesicht zu Angesicht gegenüberstehen

aan·ge·klaag·de <aangeklaagde|n> [aŋɣəklaɣdə] SUBST m en f

aangeklaagde

Angeklagte(r) f(m)

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] ADJ (vruchten)

aangestoken

angestochen

aangestoken

wurmstichig

aan·ge·ven <gaf aan, h. aangegeven> [aŋɣevə(n)] VERB trans

1. aangeven (overhandigen):

aangeven

reichen

kun je me dat aangeven?

kannst du mir das herüberreichen?

2. aangeven (bekendmaken):

aangeven

angeben

aangeven

andeuten

de hoofdlijnen van een plan aangeven

einen Plan (in groben Umrissen) andeuten

de koers aangeven

den Kurs angeben

3. aangeven (ter kennis brengen van de overheid):

aangeven

anzeigen

een dief aangeven

einen Dieb anzeigen

hebt u nog iets aan te geven?

haben Sie noch etwas zu verzollen?

4. aangeven (met tekens aanduiden):

aangeven

angeben

de thermometer geeft dertig graden aan

das Thermometer gibt dreißig Grad an

aan·ge·zien [aŋɣəzin] KONJ

aangezien

da

aangezien

weil

aan·ge·bo·ren [aŋɣəborə(n)] ADJ

1. aangeboren (ingeboren):

aangeboren

angeboren

2. aangeboren (door, met de geboorte verkregen):

aangeboren

ererbt

aangeboren

angestammt

aangeboren rechten

angestammte Rechte Pl

aan·ge·no·men¹ [aŋɣənomə(n)] ADJ

het aangenomen kind

Adoptivkind nt

het aangenomen werk

die Akkordarbeit

aangenomen!

einverstanden!

aan·ge·we·zen [aŋɣəwezə(n)] ADJ

op iem/iets aangewezen zijn

auf jdn/etw angewiesen sein

op zichzelf aangewezen zijn

auf sich selbst gestellt sein

de aangewezen persoon

die richtige Person

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] ADJ

aangeschoten

angeheitert

aan·ga·pen <gaapte aan, h. aangegaapt> [aŋɣapə(n)] VERB trans

1. aangapen (aanstaren):

aangapen

angaffen

2. aangapen übtr (bedreigen):

aangapen

angähnen

de afgrond gaapte ons aan

der Abgrund gähnte uns an

aan·gif·te·bil·jet <aangiftebiljet|ten> [aŋɣɪftəbɪljɛt] SUBST nt

aangiftebiljet

Steuererklärung f

aan·plak·ken <plakte aan, h. aangeplakt> [amplɑkə(n)] VERB trans

1. aanplakken (met lijm vasthechten):

aanplakken

ankleben

2. aanplakken (bekendmaken):

aanplakken

anschlagen