Übersetzungen für „betekenissen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·te·ke·nis <betekenis|sen> [bətekənɪs] SUBST m

1. betekenis (begrip, inhoud van een woord):

betekenis

Bedeutung f

betekenis

Inhalt m

dezelfde betekenis hebben

gleichbedeutend sein

2. betekenis (zin, strekking):

betekenis

Bedeutung f

betekenis

Sinn m

de diepere betekenis

der tiefere Sinn

de diepere betekenis

der Hintersinn

3. betekenis (belang):

betekenis

Bedeutung f

betekenis

Belang m

betekenis hechten aan iets

einer Sache Dat Bedeutung beimessen

in betekenis toenemen

an Bedeutung gewinnen

be·te·ke·nen <betekende, h. betekend> [bətekənə(n)] VERB trans

betekenen

bedeuten

betekenen

heißen

wat heeft dit te betekenen?

was soll das bedeuten [o. heißen] ?

die baan betekent veel voor haar

die Stellung bedeutet ihr viel

een dagvaarding betekenen jur.

eine Vorladung zustellen

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] VERB intr

tennissen

Tennis spielen

be·slis·sen¹ <besliste, h. beslist> [bəslɪsə(n)] VERB trans

1. beslissen:

beslissen (besluiten)

beschließen

beslissen (officieel)

verfügen

2. beslissen (een bepaalde uitkomst doen hebben):

beslissen

entscheiden

ta·fel·ten·nis·sen <tafeltenniste, h. getafeltennist> [tafəltɛnɪsə(n)] VERB intr

tafeltennissen

Tischtennis spielen

bij·be·te·ke·nis <bijbetekenis|sen> [bɛibətekənɪs] SUBST f

bijbetekenis

Nebenbedeutung f

bijbetekenis

Nebensinn m

be·teu·ge·len <beteugelde, h. beteugeld> [bətøɣələ(n)] VERB trans

beteugelen

zügeln

beteugelen

bändigen

beteugelen

bezähmen

von·nis·sen <vonniste, h. gevonnist> [vɔnɪsə(n)] VERB trans

vonnissen

verurteilen

on·be·te·ke·nend [ɔmbətekənənt] ADJ

onbetekenend

unbedeutend

een onbetekenend bedrag

ein unbedeutender [o. unerheblicher] Betrag

kis·se·bis·sen <kissebiste, h. gekissebist> [kɪsəbɪsə(n)] VERB intr

kissebissen

sich zanken

kissebissen

sich in den Haaren liegen

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] VERB trans

uitvissen

herausfinden

uitvissen

herausbekommen ugs

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] VERB trans

1. uitwissen übtr:

uitwissen (laten verdwijnen)

auswischen

uitwissen (laten verdwijnen)

wegwischen

uitwissen (laten verdwijnen)

auslöschen

uitwissen (geluidsopname)

löschen

herinneringen uitwissen

Erinnerungen löschen

een schuld uitwissen übtr

eine Schuld sühnen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

vlekken uitwissen

Flecke wegwischen

2. uitwissen (reinigen):

uitwissen

auswischen

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] VERB wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk Sprichw

Irren ist menschlich

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] VERB trans

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] VERB trans

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen