Übersetzungen für „beveiliger“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

be·vei·li·gen <beveiligde, h. beveiligd> [bəvɛiləɣə(n)] VERB trans

beveiligen (beschermen)

schützen

beveiligen (veilig maken) ook techn.

sichern

beveiligd tegen inbraak/brand

einbruch(s)-/feuersicher

be·vei·li·ging <beveiliging|en> [bəvɛiləɣɪŋ] SUBST f

beveiliging (bescherming)

Schutz m

beveiliging (veilig maken)

Sicherung f

be·ves·ti·gen <bevestigde, h. bevestigd> [bəvɛstəɣə(n)] VERB trans

1. bevestigen (vastmaken):

bevestigen

befestigen

bevestigen

festmachen an +Dat

een papiertje op de deur bevestigen

einen Zettel an die Tür heften

2. bevestigen:

bevestigen (bekrachtigen)

bestätigen

bevestigen (bevestigend antwoorden op)

bejahen

een vonnis bevestigen

ein Urteil bestätigen

3. bevestigen (staven):

bevestigen

bekräftigen

een verklaring met een eed bevestigen

eine Aussage durch einen Eid bekräftigen

4. bevestigen rel. (als lid inzegenen):

bevestigen

einsegnen

bevestigen

konfirmieren

be·ves·ti·gend [bəvɛstəɣənt] ADJ

bevestigend

bejahend

een bevestigend antwoord

eine bejahende Antwort

hij antwoordde bevestigend

er antwortete mit Ja

hij beantwoordde mijn vraag bevestigend

er bejahte meine Frage

scherm·be·vei·li·ger <schermbeveiliger|s> SUBST m

schermbeveiliger

Bildschirmschoner m

on·vei·lig [ɔnvɛiləx] ADJ

onveilig

unsicher

dieven maakten de wegen onveilig

Diebe machten die Straßen unsicher

het seinlicht stond op onveilig

das Signal stand auf ‘Halt’ [o. Rot]

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VERB trans

heiligen

heiligen

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] SUBST m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m

be·vel·heb·ber <bevelhebber|s> [bəvɛlhɛbər] SUBST m

bevelhebber

Befehlshaber m

bevelhebber

Kommandeur m

be·ves·ti·ging <bevestiging|en> [bəvɛstəɣɪŋ] SUBST f

1. bevestiging (vastmaking):

bevestiging

Befestigung f

2. bevestiging:

bevestiging (tegenover ontkenning)

Bestätigung f

bevestiging (schriftelijk)

Bescheinigung f

be·vei·li·gings·dienst <beveiligingsdienst|en> [bəvɛɪləɣɪŋzdinst] SUBST m

beveiligingsdienst

Wachdienst m

be·ve·lend [bəvelənt] ADJ

bevelend

befehlend

bevelend

gebieterisch

be·vech·ten <bevocht, h. bevochten> [bəvɛxtə(n)] VERB trans

1. bevechten (vechtend verkrijgen):

bevechten

erkämpfen

bevechten

erringen

2. bevechten (vechten tegen):

bevechten

bekämpfen

brand·be·vei·li·ging <brandbeveiliging|en> [brɑndbəvɛɪləɣɪŋ] SUBST f

brandbeveiliging

Feuerschutz m

vrij·wil·li·ger <vrijwilliger|s> [vrɛiwɪləɣər] SUBST m

vrijwilliger

Freiwillige(r) m

als vrijwilliger dienstdoen

als Freiwilliger arbeiten

als vrijwilliger dienstdoen (als onbezoldigde medewerker)

als Ehrenamtlicher arbeiten

vei·lig·heid <veilig|heden> [vɛiləxhɛit] SUBST f

1. veiligheid (staat, toestand):

veiligheid

Sicherheit f

iets in veiligheid brengen

etw in Sicherheit bringen

voor de veiligheid

sicherheitshalber

2. veiligheid (inrichting, voorwerp):

veiligheid

Sicherung f

ijs·hei·li·ge <ijsheilige|n> [ɛɪshɛɪləɣə] SUBST m en f

ijsheilige

Eisheilige(r) f(m) meist Pl

zes·ti·ger <zestiger|s> [sɛstəɣər] SUBST m

zestiger

Sechziger m