Übersetzungen für „dupi“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

du·pe [dypə] SUBST m en f geen Pl

dupe

Dumme(r) f(m)

hij is de dupe van de affaire

er ist der Dumme in der Affäre

dump <dump|s> [dʏmp] SUBST m

1. dump (depot):

dump

Heeresdepot nt

2. dump (goederen):

dump

Heeresgut nt

duif¹ <duiven> [dœyf] SUBST f (vogel)

duif

Taube f

duiven houden [o. melken ]

Tauben halten

onder iems duiven schieten

≈ jdm ins Handwerk pfuschen

duin¹ <duin|en> [dœyn] SUBST nt (streek)

duin

Dünen Pl

duit <duit|en> [dœyt] SUBST m

1. duit (munt):

duit

Heller m

geen (rooie) duit

keinen (roten) Heller

ook een duit in het zakje doen übtr (mening)

seinen Senf dazugeben

ook een duit in het zakje doen übtr (mening)

sein Scherflein (zu etw) beitragen

2. duit (geld):

duit ugs

Kies m

duit ugs

Moneten Pl

een flinke duit kosten

ein kleines Vermögen kosten

duik <duik|en> [dœyk] SUBST m

1. duik:

duik (in het water)

Tauchen nt

duik (sprong met het hoofd omlaag)

Kopfsprung m

duik SPORT

Hechtsprung m

een duik in het verleden übtr

ein Ausflug in die Vergangenheit

een duik nemen

(unter)tauchen

2. duik (duikvlucht):

duik

Sturzflug m

duim <duim|en> [dœym] SUBST m

1. duim (vinger):

duim

Daumen m

iem onder de duim houden übtr

jdn unter der Fuchtel halten

op zijn duim zuigen

am Daumen lutschen

iets tussen duim en wijsvinger wrijven

etw zwischen den Fingern (zer)reiben

2. duim (deel van een handschoen):

duim

Däumling m

3. duim (haakje):

duim

Haken m

de duimen van een deur

die Türangeln

4. duim (oude lengtemaat):

duim

Zoll m

Klein Duimpje

der Däumling

iets op zijn duim(pje) kennen

etw aus dem Effeff können

iets uit zijn duim zuigen übtr

sich Dat etw aus den Fingern saugen

duur³ [dyr] ADV

1. duur (voor, met veel geld):

duur

teuer

een duur gekochte eer übtr

eine teuer erkaufte Ehre

iets komt iem duur te staan übtr

etw kommt jdn teuer zu stehen

2. duur (zo dat men er zeer door gebonden is):

duur

hoch und heilig

duur

zutiefst

3. duur (gewichtig):

duur

vornehm

duur doen

vornehm tun

duf <duffe, duffer, dufst> [dʏf] ADJ

1. duf (bedompt):

duf

muffig

duf

muffelig

2. duf übtr:

duf

fade

duf

muffig

3. duf (suf):

duf

benommen

duf

dösig

dun <dunne, dunner, dunst> [dʏn] ADJ

1. dun (niet dik):

dun

dünn

de dunne darm

der Dünndarm

2. dun (niet dicht opeen):

dun

dünn

het bos wordt dunner

der Wald lichtet sich

3. dun:

dun (zeer vloeibaar; ijl)

dünn

dun (vloeistof)

dünnflüssig

dun gezaaid zijn

dünn gesät sein

dunne ontlasting hebben

Durchfall haben

4. dun (lijnen, schrifttekens):

dun

dünn

dun

fein

duo¹ <duo|'s> [dywo] SUBST nt

1. duo (tweetal):

duo

Duo nt

2. duo (duet):

duo

Duett nt

dur [dyr] SUBST f geen Pl

dur

Dur nt

dus¹ [dʏs] ADV

dus

so

dus

auf diese (Art und) Weise

dut <dut|ten> [dʏt] SUBST m

1. dut (lichte slaap):

dut

Schläfchen nt

dut

Nickerchen nt

een dutje doen

ein Nickerchen machen

2. dut (twijfel, onzekerheid):

dut

Zweifel m

dut

Unsicherheit f

duw <duw|en> [dyw] SUBST m

duw

Stoß m

duw

Schubs m ugs

iem een duw geven

jdm einen Stoß versetzen

iem een duwtje geven übtr

jdm auf die Sprünge helfen

een duw krijgen übtr

zurückgesetzt werden

du·el <duel|s, duel|len> [dywɛl] SUBST nt

duel

Duell nt

duel

Zweikampf m

een duel aangaan met iem

ein Duell mit jdm austragen

de beide teams speelden een spannend duel

die beiden Mannschaften lieferten sich ein packendes Duell

du·et <duet|ten> [dywɛt] SUBST nt

duet

Duett nt

dunk [dʏŋk] SUBST m geen Pl

dunk

Meinung f

dunk abw

Dünkel m

ik heb er geen hoge dunk van

ich habe keine hohe Meinung davon

een hoge dunk van zichzelf hebben

einen Dünkel haben

durf [dʏrf] SUBST m geen Pl

durf

Mut m

durf

Courage f

een plan dat van grote durf getuigt

ein kühner Plan

duts <duts|en> [dʏts] SUBST m belg

duts

Stümper m

duts

Schwachkopf m

duts

Heini m ugs

duts (vrouw)

Gans f