Niederländisch » Deutsch

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

2. schenden (onteren):

schänden form
entehren form

ge·schon·den VERB

geschonden volt. deelw. van schenden

Siehe auch: schenden

schon·den VERB

schonden 3. Pers Pl Imperf van schenden

Siehe auch: schenden

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski