Niederländisch » Deutsch

neer·ste·ken <stak neer, h. neergestoken> [nerstekə(n)] VERB trans

neer·smij·ten <smeet neer, h. neergesmeten> [nersmɛitə(n)] VERB trans

neer·strij·ken <streek neer, i. neergestreken> [nerstrɛikə(n)] VERB intr

neer·bui·gend <neerbuigende, neerbuigender, neerbuigendst> [nerbœyɣənt] ADJ

neer·tel·len <telde neer, h. neergeteld> [nertɛlə(n)] VERB trans

neer·ko·men <kwam neer, i. neergekomen> [nerkomə(n)] VERB intr

neer·hur·ken <hurkte neer, h./i. neergehurkt> [nerhʏrkə(n)] VERB intr

neer·wer·pen <wierp neer, h. neergeworpen> [nerwɛrpə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski