Übersetzungen für „opzichteres“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·zich·ter <opzichter|s> [ɔpsɪxtər] SUBST m

1. opzichter (met opzicht belast iem):

opzichter

Aufseher m

opzichter

Wärter m

opzichter

Wächter m

2. opzichter (beambte m.b.t. de bouw(werken)):

opzichter

Bauaufsichtsbeamte(r) m

stich·te·res SUBST f

stichteres weibliche Form von stichter

Siehe auch: stichter

stich·ter <stichter|s> [stɪxtər] SUBST m

1. stichter:

stichter (oprichter)

Gründer m

stichter (van leer, geloof)

Begründer m

2. stichter:

stichter (iem die iets teweegbrengt)

Urheber m

stichter (allgemeen)

Veranlasser m

de stichter van zoveel kwaad

der Urheber von so viel Unheil

3. stichter gesch. (kerkelijk kunstwerk):

stichter

Stifter m

op·zich·tig <opzichtige, opzichtiger, opzichtigst> [ɔpsɪxtəx] ADJ

opzichtig

auffällig

opzichtig

auffallend

op·zicht <opzicht|en> [ɔpsɪxt] SUBST nt

1. opzicht (betrekking, aspect):

opzicht

Hinsicht f

opzicht

Beziehung f

in geen enkel opzicht

in keiner Weise

in ieder opzicht [o. in alle opzichten]

in jeder Hinsicht [o. Beziehung]

in dit opzicht

in dieser Hinsicht [o. Beziehung]

in dit opzicht

was dies betrifft

ten opzichte van

in Hinsicht auf +Akk

ten opzichte van

hinsichtlich +Gen

zijn houding ten opzichte van zijn opvolger

seine Haltung seinem Nachfolger gegenüber

2. opzicht (toezicht):

opzicht

Aufsicht f

onder het opzicht van iem staan

unter jds Aufsicht Dat stehen

pries·te·res <priesteres|sen> [pristərɛs] SUBST f

priesteres weibliche Form von priester

Siehe auch: priester

pries·ter <priester|s> [pristər] SUBST m

priester

Priester m

punt·dich·te·res SUBST f

puntdichteres weibliche Form von puntdichter

Siehe auch: puntdichter

punt·dich·ter <puntdichter|s> [pʏndɪxtər] SUBST m

puntdichter

Epigrammatiker m

he·kel·dich·te·res SUBST f

hekeldichteres weibliche Form von hekeldichter

Siehe auch: hekeldichter

he·kel·dich·ter <hekeldichter|s> [hekəldɪxtər] SUBST m

hekeldichter

Satiriker m

hekeldichter

satirische(r) Dichter m

op·zit·ten <zat op, h. opgezeten> [ɔpsɪtə(n)] VERB intr

1. opzitten (overeind zitten):

opzitten

aufsitzen

2. opzitten (honden):

opzitten

Männchen machen

3. opzitten (opblijven):

opzitten

aufbleiben

4. opzitten (op zijn):

opzitten

auf sein

5. opzitten (te paard stijgen):

opzitten

aufsitzen

het zit erop

das hätten wir geschafft

er zal wat voor je opzitten

du kannst dich auf was gefasst machen

er zit niets anders op dan …

es bleibt einem nichts anderes [o. weiter] übrig, als …

hij heeft er vijf jaar opzitten

er hat fünf Jahre hinter sich Dat

op·zich·zelf·staand [ɔpsɪxsɛlfstant] ADJ

opzichzelfstaand

einzeln

opzichzelfstaand

Sonder-

een opzichzelfstaand geval

ein Einzelfall

een opzichzelfstaand geval

ein Sonderfall

op·zien·ba·rend <opzienbarende, opzienbarender, opzienbarendst> [ɔpsimbarənt] ADJ

opzienbarend

aufsehenerregend