Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „suisden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

sui·zen: Verb
sus·sen: Verb
dui·den: Verb
lui·den: Verb
zui·den: Nomen
sui·te: Nomen
sui·ker: Nomen
suf·fen: Verb
sur·fen: Verb
krui·den: Verb
mis·doen: Verb
su·è·de: Nomen
su·ka·de: Nomen

Meintest du vielleicht: zuiden , luiden , duiden , sussen , suizen , sukade , suède , misdoen , kruiden , surfen , suffen , suiker und suite

sui·zen <suisde, h. gesuisd> [sœyzə(n)] VERB intr

1. suizen:

suizen (zacht ruisen: wind)

suizen (zacht ruisen: ruisen)

sacht rauschen [o. summen]

de bomen suizen

die Bäume rauschen

de bomen suizen

der Wind säuselt in den Bäumen

mijn oren suizen

es saust mir in den Ohren

het water suist

das Wasser singt

2. suizen (zich snel voortbewegen):

in suizende vaart

in sausendem [o. rasendem] Tempo

sus·sen <suste, h. gesust> [sʏsə(n)] VERB trans

sussen (kalmeren)

een kind in slaap sussen

ein Kind zum Schlafen bringen

zijn geweten in slaap sussen

sein Gewissen einschläfern [o. betäuben]

sussend tussenbeide komen

begütigend vermitteln

een twist sussen

einen Streit beschwichtigen

dui·den¹ <duidde, h. geduid> [dœydə(n)] VERB trans (uitleggen)

lui·den¹ <luidde, h. geluid> [lœydə(n)] VERB trans (de klok in beweging brengen)

zui·den [zœydə(n)] SUBST nt geen Pl

1. zuiden (kompasstreek):

Süden m

zuiden meteo., scheepv.

Süd

raam op het zuiden

op het zuiden uitziend

een kamer op het zuiden

ein Zimmer nach Süden

ten zuiden (van)

südlich von +Dat

ten zuiden (van)

südlich +Gen

2. zuiden (deel van de wereld):

Süden m

naar het zuiden gaan

in den Süden fahren

sui·te <suite|s> [switə] SUBST f

1. suite (kamer(s)):

Suite f

kamers en suite

Zimmer en suite

2. suite muz.:

Suite f

3. suite (gevolg van een vorst):

Gefolge nt

sui·ker <suiker|s> [sœykər] SUBST m

Zucker m

gebruikt u suiker bij [o. in] de koffie?

nehmen Sie Zucker zum Kaffee?

aardbeien met suiker

gezuckerte Erdbeeren Pl

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] VERB intr

1. suffen (niet helder van geest zijn):

2. suffen (gedachteloos zijn):

de leerling zat in de les te suffen

der Schüler döste im Unterricht (vor sich Akk hin)

3. suffen (piekeren):

sur·fen <surfte, h. gesurft> [sʏːrfə(n)] VERB intr

krui·den <kruidde, h. gekruid> [krœydə(n)] VERB trans

1. kruiden (met kruiden vermengen):

2. kruiden übtr:

mis·doen¹ <misdeed, h. misdaan> [mɪzdun] VERB trans

1. misdoen (onrecht aandoen):

antun

2. misdoen (zondigen):

wat heeft hij nou weer misdaan?

was hat er nun wieder verbrochen?

su·è·de¹ [sywɛːdə] SUBST nt of m of f geen Pl

Velours nt

Veloursleder nt

su·ka·de [sykadə] SUBST f geen Pl

Sukkade f

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski