Niederländisch » Deutsch

voor·stel·len1 <stelde voor, h. voorgesteld> [vorstɛlə(n)] VERB trans

3. voorstellen (de rol spelen van):

4. voorstellen (een beeld geven van):

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VERB trans

1. verstellen (stand veranderen):

2. verstellen (repareren):

vorst·ver·let [vɔrstfərlɛt] SUBST nt geen Pl

vor·ste·lijk <vorstelijke, vorstelijker, vorstelijkst> [vɔrstələk] ADJ

her·stel·len2 <herstelde zich, h. zich hersteld> [hɛrstɛlə(n)] VERB wk ww zich herstellen

her·stel·ler <hersteller|s> [hɛrstɛlər] SUBST m

2. hersteller (reparateur):

voor·stel·ling <voorstelling|en> [vorstɛlɪŋ] SUBST f

4. voorstelling (introductie):

bor·ste·len <borstelde, h. geborsteld> [bɔrstələ(n)] VERB trans

wor·ste·len <worstelde, h. geworsteld> [wɔrstələ(n)] VERB intr

1. worstelen SPORT:

vor·sten·dom <vorstendom|men> [vɔrstəndɔm] SUBST nt

ver·on·der·stel·len <veronderstelde, h. verondersteld> [vərɔndərstɛlə(n)] VERB trans

2. veronderstellen (als uitgangspunt nemen):

veronderstel(d) dat

on·der·stel·len <onderstelde, h. ondersteld> [ɔndərstɛlə(n)] VERB trans

1. onderstellen (als hypothese, uitgangspunt aannemen):

2. onderstellen (noodzakelijk aanwezig achten):

vorst·vrij [vɔrstfrɛi] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski