Niederländisch » Deutsch

weer·spie·ge·len <weerspiegelde, h. weerspiegeld> [werspiɣələ(n)] VERB trans ook übtr

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] VERB trans

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] VERB trans

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):

neer·knie·len <knielde neer, h. neergeknield> [nerknilə(n)] VERB intr

ver·spil·len <verspilde, h. verspild> [vərspɪlə(n)] VERB trans

ver·spie·den <verspiedde, h. verspied> [vərspidə(n)] VERB trans

wei·fe·len <weifelde, h. geweifeld> [wɛifələ(n)] VERB intr

bei·te·len1 <beitelde, h. gebeiteld> [bɛitələ(n)] VERB trans (met een beitel uithakken; houwen uit)

door·spe·len1 <speelde door, h. doorgespeeld> [dorspelə(n)] VERB trans

1. doorspelen (ten einde toe spelen):

2. doorspelen (aan iem toespelen):

doorspelen SPORT

voor·spe·len1 <speelde voor, h. voorgespeeld> [vorspelə(n)] VERB trans (tot voorbeeld spelen)

door·spoe·len <spoelde door, h. doorgespoeld> [dorspulə(n)] VERB trans

2. doorspoelen (spoelend door een vloeistof halen):

3. doorspoelen (eten):

4. doorspoelen (geluids- of videoband):

klaar·spe·len <speelde klaar, h. klaargespeeld> [klarspelə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski