Übersetzungen für „zotige“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zoe·tig [zutəx] ADJ

zoetig

süßlich

zou·tig [zɑutəx] ADJ

zoutig

salzig

po·tig <potige, potiger, potigst> [potəx] ADJ

potig

stämmig

potig

stramm

zot·tig·heid SUBST f

zottigheid → zotheid

Siehe auch: zotheid

zot·heid <zot|heden> [zɔthɛɪt] SUBST f

1. zotheid (het gek zijn):

zotheid

Verrücktheit f

2. zotheid (dwaze handeling):

zotheid

Torheit f

zoö·lo·ge SUBST f

zoöloge weibliche Form von zoöloog

Siehe auch: zoöloog

zoö·loog <zoölogen> [zowolox] SUBST m

zoöloog

Zoologe m

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUBST m

getuige

Zeuge m

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen Pl

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) übtr

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

in·tri·ge <intrige|s> [ɪntriʒə, ɪntriɣə] SUBST f

1. intrige (complot):

intrige

Intrige f

een intrige opzetten

eine Intrige einfädeln

2. intrige (verwikkeling, plot):

intrige

Plot m nt nt

som·mi·ge [sɔməɣə] PRON unbest Pron

sommige

manche

sommige (enkele)

einige

sommigen beweren dat, anderen ontkennen het

manche behaupten dies, andere dagegen leugnen es

sommige boeken blijven altijd nieuw

manche Bücher bleiben immer neu

sommige van je ideeën zijn wel aardig

manche deiner Ideen haben etw für sich

ma·ti·gen² <matigde zich, h. zich gematigd> [matəɣə(n)] VERB wk ww

matigen zich matigen:

matigen

sich mäßigen

bei·ge [bɛːʒə] ADJ

beige

beige

zot¹ <zot|ten> [zɔt] SUBST m

zot

Narr m

zoot·je <zootje|s> [zocə] SUBST nt

1. zootje (grote hoeveelheid):

zootje

Menge f

2. zootje:

zootje (rommeltje: spullen)

Krempel m abw

zootje (rommeltje: toestand)

Schlamperei f abw

het is me daar een zootje

dort herrscht eine Lotterwirtschaft abw

hij kon met zijn (hele) zootje inpakken

er konnte seinen Krempel einpacken abw

een zootje ongeregeld

eine Horde Chaoten

zo·gen¹ <zoogde, h. gezoogd> [zoɣə(n)] VERB trans

zogen

säugen

zogen (kind ook)

stillen

zon·dig <zondige, zondiger, zondigst> [zɔndəx] ADJ

zondig (met zonde beladen)

sündhaft

zondig (zonde bedrijvend)

sündig

zondige gedachten

sündhafte Gedanken Pl

zich zondig maken aan iets

sich an etw Dat versündigen

een zondig mens

ein sündiger Mensch

zon·nig <zonnige, zonniger, zonnigst> [zɔnəx] ADJ

zonnig

sonnig

zonnig (landschap)

besonnt

zonnig meteo.

heiter

zonnige hellingen

besonnte Hänge Pl

een zonnige kamer

ein sonniges Zimmer

een zonnig karakter

ein sonniges Gemüt

zongen VERB

zongen 3. Pers Pl Imperf van zingen¹, zingen²

Siehe auch: zingen , zingen

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB intr

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

zin·gen¹ <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB trans

zingen

singen

hij zingt altijd hetzelfde liedje übtr

er bringt immer dieselbe Leier vor

zor·gen <zorgde, h. gezorgd> [zɔrɣə(n)] VERB intr

zorgen

sorgen

zorgen (zich bekommeren om)

sich kümmern

zorgen (verzorgen)

versorgen

zorg dat je niet te laat komt!

pass auf, dass du nicht zu spät kommst!

voor het eten zorgen

fürs Essen sorgen

voor de oude dag zorgen

für seinen Ruhestand vorsorgen

wil jij voor de kinderen zorgen?

schaust du bitte nach den Kindern?

iem voor de planten laten zorgen

jdn bitten, die Blumen zu gießen

wie dan leeft, wie dan zorgt!

kommt Zeit, kommt Rat!

zog [zɔx] SUBST nt geen Pl

1. zog (moedermelk):

zog

Muttermilch f

2. zog (kielwater):

zog

Sog m

zog

Kielwasser nt

in iems zog varen ook übtr

in jds Kielwasser segeln