Übersetzungen für „gezamenlijks“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·za·men·lijk [ɣəzamə(n)lək] ADJ

1. gezamenlijk (alle):

gezamenlijk

gesamt

gezamenlijk

vollständig

gezamenlijk

Gesamt-

de gezamenlijke kiezers

die gesamte Wählerschaft

de gezamenlijke werken van een schrijver

das Gesamtwerk eines Autors

2. gezamenlijk (gemeenschappelijk):

gezamenlijk

gemeinschaftlich

gezamenlijk

gemeinsam

gezamenlijk

kollektiv form

gezamenlijk

zusammen

het gezamenlijk bezit

der Gemeinbesitz

een keuken voor gezamenlijk gebruik

eine Gemeinschaftsküche

gezamenlijk reizen

zusammen reisen

da·ge·lijks [daɣələks] ADJ

1. dagelijks (daags):

dagelijks

täglich

de dagelijkse behoefte

der Tagesbedarf

de dagelijkse kleren

die Alltagskleidung

de dagelijkse spreektaal

die Alltagssprache

2. dagelijks (gewoon):

dagelijks

(all)täglich

het dagelijks bestuur

die Geschäftsführung

het dagelijks bestuur (van een gemeente)

der Magistrat

de dagelijkse sleur

der (graue) Alltag

we·ke·lijks² [wekələks] ADV (eens per week)

wekelijks

wöchentlich

wekelijks

(einmal) in der Woche

hij verdient wekelijks 250 euro

er verdient 250 Euro in der Woche

eind·exa·men·lijst <eindexamenlijst|en> [ɛɪntɛksamə(n)lɛɪst] SUBST f

eindexamenlijst

Abschlusszeugnis nt

eindexamenlijst (vwo)

Abiturzeugnis nt

hu·we·lijks [hywələks] ADJ

huwelijks

ehelich

huwelijks

Ehe-

de huwelijkse staat

der Ehestand

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn

einen Ehevertrag geschlossen haben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (scheiding van goederen)

in Gütertrennung leben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (gemeenschap van goederen)

in Gütergemeinschaft leben

jaar·lijks¹ [jarləks] ADJ

jaarlijks

jährlich

jaarlijks

Jahres-

de jaarlijkse omzet

der Jahresumsatz

ins·ge·lijks [ɪnsxəlɛiks] ADV

insgelijks

ebenfalls

insgelijks

gleichfalls

Eet smakelijk. Insgelijks!

Guten Appetit. (Danke) gleichfalls!

nau·we·lijks [nɑuwələks] ADV

nauwelijks

kaum

het is nauwelijks te geloven

es ist kaum zu glauben

ik was nauwelijks thuis of het lawaai begon

kaum war ich zu Hause, ging der Krach los

maan·de·lijks [mandələks] ADJ

maandelijks

monatlich

maandelijks

Monats-

in maandelijkse termijnen

in monatlichen Raten

Oos·ten·rijks [ostə(n)rɛiks] ADJ

Oostenrijks

österreichisch

open·lijk <openlijke, openlijker, openlijkst> [opə(n)lək] ADJ

1. openlijk (openbaar, onverholen):

openlijk

offen

openlijke geweldpleging

Straftat gegen die öffentliche Ordnung

2. openlijk (in het openbaar):

openlijk

öffentlich

openlijk

offen

iets openlijk verkondigen

etw öffentlich verkünden

doen·lijk <doenlijke, doenlijker, doenlijkst> [dunlək] ADJ

doenlijk

möglich

doenlijk

ausführbar