Übersetzungen für „mui“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

muil¹ <muil|en> [mœyl] SUBST m

1. muil:

muil (bek)

Maul nt

muil (groot, gapend, vooral van roofdieren)

Rachen m

de leeuw sperde zijn muil wijd open

der Löwe sperrte den Rachen weit auf

2. muil (mond):

muil

Maul nt

muil

Fresse f

iem een klap op [o. voor zijn] muil geven

jdm die Fresse polieren vulg

muis <muizen> [mœys] SUBST f

1. muis (knaagdier):

muis

Maus f

zo stil als een muis

mäuschenstill

met man en muis vergaan

mit Mann und Maus untergehen

2. muis (duimspier):

muis

Maus f

3. muis (schimmen) Pl:

muis

weiße Mäuse Pl

4. muis (meisje):

muis

graue Maus f

5. muis comput.:

muis

Maus f

mum [mʏm]

in een mum (van tijd)

im Handumdrehen

in een mum (van tijd)

im Nu

mud <mud|den> [mʏt] SUBST nt of m of f

mud

Hektoliter m nt nt

muf <muffe, muffer, mufst> [mʏf] ADJ

1. muf:

muf (onfris: van lucht)

muffig

muf (onfris: van lucht)

stockig

muf (onfris: van smaak of lucht)

dumpf

2. muf (saai):

muf

langweilig

muf

öde

wat een muffe boel!

ist das langweilig!

mug <mug|gen> [mʏx] SUBST f

mug

Mücke f

van een mug een olifant maken übtr

aus einer Mücke einen Elefanten machen

mul <mulle, muller, mulst> [mʏl] ADJ

1. mul (rul):

mul

locker

mul

mulmig

mul zand

lockere(r) Sand m

2. mul (zanderig):

mul

sandig

een mulle weg

ein sandiger Weg

mus <mus|sen> [mʏs] SUBST f

mus

Spatz m

mus

Sperling m

iem blij maken met een dode mus übtr

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

bui <bui|en> [bœy] SUBST f

1. bui (periode van neerslag):

bui

Schauer m

bui

Regenguss m

de bui laten overdrijven übtr

warten, bis sich das Gewitter verzogen hat

maartse buien

Märzschauer m

de bui zien aankomen übtr

dunkle Wolken heraufziehen sehen

hier en daar een bui

vereinzelte(n) Schauer Pl

2. bui (plotselinge aanval):

bui

-anfall m

3. bui (humeur):

bui

Laune f

een vrolijke bui hebben

fröhliche Laune haben

een vrolijke bui hebben

(bei) fröhlicher Laune sein

bij buien

dann und wann

lui² <luie, luier, luist> [lœy] ADJ

1. lui (afkerig van inspanning):

lui

faul

lui

träge

lui

bequem

liever lui dan moe zijn

sich Dat kein Bein ausreißen

een luie flikker [o. donder ] ugs

ein fauler Bursche

een luie flikker [o. donder ] ugs

ein Faulenzer

een lui leven leiden

ein faules Leben führen

een lui leven leiden

auf der faulen Haut liegen

een lekker lui leventje

ein Schlaraffenleben

een lui oog hebben übtr

an Schwachsichtigkeit leiden

een luie stoel

ein bequemer Sessel

lui zijn in het denken [o. leren]

denk-/lernfaul sein

2. lui (laks, geneigd uit te stellen):

lui

faul

lui

lax

lui

lasch

3. lui (loom):

lui

träge

lui

matt

lui

schlapp

ik ben lui vandaag

ich bin heute schlapp

pui <pui|en> [pœy] SUBST f

pui (gevel)

untere Front f

pui (gevel)

untere Fassade f

pui (van winkel)

Ladenfront f

tui <tui|en> [tœy] SUBST f

tui

Abspannseil nt

tui

Abspannung f

tui

Spannleine f

rui [rœy] SUBST m geen Pl

1. rui:

rui (van vogels)

Mauser f

rui (van vogels)

Mauserung f

rui (van zoogdieren)

Haarwechsel m

onze kanarie is aan de rui

unser Kanarienvogel ist in der Mauser

2. rui:

rui (ruitijd: van vogels)

Mauser f

rui (ruitijd: van vogels)

Mauserzeit f

rui (ruitijd: van zoogdieren)

Zeit f des Haarwechsels

de kippen zijn in de rui

die Hühner mausern (sich)

mei [mɛi] SUBST m geen Pl

mei

Mai m

Siehe auch: januari

ja·nu·a·ri [jɑnywari] SUBST m geen Pl

januari

Januar m

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar