Übersetzungen für „nazinderen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zin·de·ren <zinderde, h. gezinderd> [zɪndərə(n)] VERB intr

zinderen

flimmern

hin·de·ren <hinderde, h. gehinderd> [hɪndərə(n)] VERB trans

hinderen

(be)hindern

hinderen (storen)

stören

hinderen (sterker)

ärgern

o, dat hindert niet

oh, das macht nichts

de tegenstander opzettelijk hinderen SPORT

den Gegner absichtlich behindern

het gepraat hindert de zieke

das Gerede stört den Kranken

min·de·ren¹ <minderde, h./i. geminderd> [mɪndərə(n)] VERB intr

1. minderen (minder worden):

minderen

abnehmen

minderen

nachlassen

de pijn mindert

der Schmerz lässt nach

2. minderen (brei-, haakwerk):

minderen

abnehmen

af·zon·de·ren¹ <zonderde af, h. afgezonderd> [ɑfsɔndərə(n)] VERB trans

1. afzonderen (op een andere plaats):

afzonderen

absondern [o. trennen]

2. afzonderen (apart zetten en houden):

afzonderen

isolieren

de zieke koeien afzonderen

die kranken Kühe isolieren

3. afzonderen:

metaal uit erts afzonderen

Metall aus Erz abscheiden

Wendungen:

een bedrag afzonderen

einen Betrag beiseitelegen

een bedrag afzonderen

einen Betrag beiseitelegen

ver·hin·de·ren <verhinderde, h. verhinderd> [vərhɪndərə(n)] VERB trans

verhinderen (iem)

hindern

verhinderen (iets)

verhindern

een ongeluk verhinderen

einen Unfall verhindern

iem verhinderen weg te gaan

jdn am Weggehen hindern

verhinderd zijn

verhindert sein

ver·min·de·ren¹ <verminderde, h. verminderd> [vərmɪndərə(n)] VERB trans

verminderen (kleiner maken)

verringern

verminderen (kleiner maken)

vermindern

verminderen (vooral verlagen)

herabsetzen

snelheid verminderen

das Tempo drosseln

de uitgaven verminderen

die Ausgaben verringern [o. senken]

in waarde verminderen

an Wert verlieren

iets in prijs verminderen

etw im Preis herabsetzen

con·su·min·de·ren [kɔnsymɪndərə(n)] VERB alleen inf.

consuminderen

≈ weniger konsumieren

na·zit·ten <zat na, h. nagezeten> [nazɪtə(n)] VERB trans (vervolgen)

nazitten

nachsetzen +Dat

ren·de·ren <rendeerde, h. gerendeerd> [rɛnderə(n)] VERB intr

renderen

sich rentieren

een kapitaal renderend maken

ein Kapital gewinnbringend anlegen

don·de·ren² <donderde, h. gedonderd> [dɔndərə(n)] VERB unpers ww (onweren)

donderen

donnern

het dondert

es donnert

den·de·ren <denderde, h. gedenderd> [dɛndərə(n)] VERB intr

denderen

donnern

de trein denderde voorbij

der Zug donnerte vorbei

fun·de·ren <fundeerde, h. gefundeerd> [fʏnderə(n)] VERB trans

1. funderen (van) grondvesten (voorzien):

funderen

fundamentieren

2. funderen übtr:

funderen

begründen

funderen

untermauern

funderen

fundamentieren form

funderen

fundieren form

gefundeerde kritiek

fundierte Kritik

deze bewering is nergens op gefundeerd

diese Behauptung entbehrt jeder Grundlage

een standpunt theoretisch funderen

einen Standpunkt theoretisch untermauern

son·de·ren <sondeerde, h. gesondeerd> [sɔnderə(n)] VERB trans

sonderen

sondieren

ten·ˈde·ren <tendeerde, h. getendeerd> [tɛnderə(n)] VERB intr

tenderen

tendieren

dat verzoek tendeert naar een bevel

diese Bitte hat schon fast was von einem Befehl

blon·de·ren <blondeerde, h. geblondeerd> [blɔnderə(n)] VERB trans

blonderen

blondieren

blonderen

bleichen

blun·de·ren <blunderde, h. geblunderd> [blʏndərə(n)] VERB intr

blunderen

einen Bock schießen

blunderen ugs

einen Schnitzer machen

glun·de·ren <glunderde, h. geglunderd> [ɣlʏndərə(n)] VERB intr

glunderen

strahlen

glunderen van blijdschap

vor Freude Dat strahlen

plun·de·ren <plunderde, h. geplunderd> [plʏndərə(n)] VERB trans

plunderen

plündern

scan·de·ren <scandeerde, h. gescandeerd> [skɑnderə(n)] VERB trans

scanderen

skandieren

leuzen scanderen

Parolen skandieren

spen·de·ren <spendeerde, h. gespendeerd> [spɛnderə(n)] VERB trans

spenderen

ausgeben

spenderen

verwenden

spenderen

hineinstecken ugs

veel geld en moeite aan iets spenderen

viel Geld und Mühe in etw (hinein)stecken