Niederländisch » Deutsch

op·sche·pen <scheepte op, h. opgescheept> [ɔpsxepə(n)] VERB trans

op·schar·re·len <scharrelde op, h. opgescharreld> [ɔpsxɑrələ(n)] VERB trans

op·schik·ken1 <schikte op, h. opgeschikt> [ɔpsxɪkə(n)] VERB intr (opschuiven)

op·schep·pen1 <schepte op, h. opgeschept> [ɔpsxɛpə(n)] VERB trans

1. opscheppen (iets van de grond opnemen):

2. opscheppen (eten op borden scheppen):

op·schie·ten1 <schoot op, i. opgeschoten> [ɔpsxitə(n)] VERB intr

1. opschieten (voortmaken):

4. opschieten (opgroeien):

op·schud·den <schudde op, h. opgeschud> [ɔpsxʏdə(n)] VERB trans

op·schui·ven1 <schoof op, h. opgeschoven> [ɔpsxœyvə(n)] VERB trans

1. opschuiven (in een richting schuiven):

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] VERB intr

ont·ha·len <onthaalde, h. onthaald> [ɔnthalə(n)] VERB trans

3. onthalen übtr (vergasten op):

op·schrik·ken1 <schrikte op, h. opgeschrikt> [ɔpsxrɪkə(n)] VERB trans (laten opspringen)

op·schroe·ven <schroefde op, h. opgeschroefd> [ɔpsxruvə(n)] VERB trans

1. opschroeven (schroevend naar boven bewegen):

3. opschroeven (opkloppen):

4. opschroeven (iets vastmaken op):

op·schrij·ven <schreef op, h. opgeschreven> [ɔpsxrɛivə(n)] VERB trans

op·schep·per <opschepper|s> [ɔpsxɛpər] SUBST m

op·schrift <opschrift|en> [ɔpsxrɪft] SUBST nt

1. opschrift (wat op iets geschreven is):

aan·ha·len1 <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB trans

3. aanhalen (liefkozen):

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] VERB trans

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] VERB trans (opnieuw doen, zeggen; nadoen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski