Niederländisch » Deutsch

spoed·ge·val <spoedgeval|len> [sputxəvɑl] SUBST nt

wel·ge·val·len2 [wɛlɣəvɑlə(n)] VERB alleen inf.

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] VERB intr

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski