Niederländisch » Deutsch

voor·bij·snel·len1 <voorbijsnelde, i. vorbijgesneld> [vorbɛɪsnɛlə(n)] VERB trans (snellend voorbijgaan)

voor·bij·lo·pen <liep voorbij, i. voorbijgelopen> [vorbɛilopə(n)] VERB intr

voor·bij·rij·den <reed voorbij, i. voorbijgereden> [vorbɛirɛidə(n)] VERB intr

voor·bij·pra·ten <praatte voorbij, h. voorbijgepraat> [vorbɛipratə(n)] VERB trans

voor·bij·gaan <ging voorbij, i. voorbijgegaan> [vorbɛiɣan] VERB intr

3. voorbijgaan (niet opgemerkt worden door):

voor·bij·gan·ger <voorbijganger|s> [vorbɛiɣɑŋər] SUBST m

voor·bid·den <bad voor, h. voorgebeden> [vorbɪdə(n)] VERB trans

voor·be·hou·den <behield voor, h. voorbehouden> [vorbəhɑudə(n)] VERB trans

voor·be·rei·den <bereidde voor, h. voorbereid> [vorbərɛidə(n)] VERB trans

voor·be·schik·ken <beschikte voor, h. voorbeschikt> [vorbəsxɪkə(n)] VERB trans

voor·le·zen <las voor, h. voorgelezen> [vorlezə(n)] VERB trans

voor·be·stem·men <bestemde voor, h. voorbestemd> [vorbəstɛmə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski