Übersetzungen für „zinnens“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈzin·ken³ [ˈ͜tsɪŋkn̩] VERB trans KARTEN

zinken (Kartenspiel)

merken

ˈin·nen [ˈɪnən] ADV

1. innen (auf der Innenseite):

innen

binnen

innen

aan de binnenkant

innen laufen SPORT

in de binnenbaan lopen

2. innen (drinnen):

innen

van binnen

innen

binnen

die Tür von innen schließen

de deur van de binnenkant sluiten

ˈrin·nen [ˈrɪnən] VERB intr unreg

1. rinnen (fließen):

rinnen

(langzaam) vloeien [o. stromen]

rinnen

lopen

rinnen

druipen

das Geld rinnt ihm durch die Finger übtr

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen geh übtr

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen regional (leck sein):

rinnen

lekken

rinnen

lek zijn

ˈbin·nen [ˈbɪnən] PRÄP +Dat

binnen

binnen

binnen

in

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

Wissensecke: Präpositionen mit Dativ

ˈsin·nen <sann, gesonnen> [ˈzɪnən] VERB intr

sinnen

peinzen

sinnen

(na)denken

sinnen

zinnen

auf Rache sinnen

op wraak zinnen

auf Mittel sinnen

naar middelen zoeken

hin und her sinnen

wikken en wegen

all mein Sinnen und Trachten ist auf das Theater gerichtet

heel mijn denken en streven is op het theater gericht

ˈzins·los ADJ FIN

zinslos

renteloos

Kon·ˈsens <Konsenses, Konsense> [kɔnˈzɛns] SUBST m geh

Konsens

consensus

Konsens

eenstemmigheid

Konsens

overeenstemming

ˈNon·sens <Nonsens(es)> [ˈnɔnzɛns] SUBST m kein Pl geh abw

Nonsens

nonsens

Nonsens

onzin

ˈei·gens [ˈ͜aign̩s] ADV

1. eigens geh:

eigens

speciaal

eigens

in 't bijzonder

2. eigens geh:

eigens

uitsluitend

eigens

enkel

im·ˈmens [ɪˈmɛns] ADJ geh

immens

immens

immens

onmetelijk

immens

ontzaglijk

immens aufpassen ugs

enorm goed opletten

ˈTan·gens <Tangens, Tangens> [ˈtaŋgɛns] SUBST m MATH

Tangens

tangens

ˈwil·lens [ˈvɪləns] ADV

willens sein

willens [o. van plan] [o. voornemens] zijn

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ˈdrin·nen [ˈdrɪnən] ADV

drinnen

(er)binnen

drinnen und draußen

binnen en buiten

drinnen und draußen übtr

in het binnen- en buitenland