Übersetzungen für „snel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

snel¹ <snelle, sneller, snelst> [snɛl] ADJ

1. snel:

snel (tijd, tempo)

schnell

snel (minder vaak)

rasch

een snelle berechting jur.

ein Schnellverfahren

snel hulp bieden

rasch Hilfe leisten

in alles is hij even snel

in allem ist er gleich schnell

een snelle leerling

ein Schüler mit schneller [o. rascher] Auffassungsgabe

het vliegtuig vloog sneller dan het geluid

das Flugzeug flog mit Überschallgeschwindigkeit

2. snel:

snel (modern, in)

≈ flott

snel (allgemeen)

modern

snel (allgemeen)

heiß ugs

een snelle jongen

ein flotter Bursche

zich snel kleden

sich flott kleiden

een snelle film

ein hoch empfindlicher Film

snel² [snɛl] ADV (binnenkort)

snel

bald

we gaan al snel op vakantie

wir fahren schon bald in Urlaub

Beispielsätze für snel

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

hij reed angstig snel

er fuhr ungeheuer schnell

dit geneesmiddel werkt snel

dieses Medikament wirkt schnell

zij is snel tevreden

sie ist mit (sehr) wenig zufrieden

de snel aangroeiende bevolking

die schnell (an)wachsende Bevölkerung

zo gauw/snel mogelijk

so bald/schnell wie möglich

snel hulp bieden

rasch Hilfe leisten

zich snel kleden

sich flott kleiden

encyclopedieën verouderen snel

Enzyklopädien veralten schnell

alcohol vervliegt snel

Alkohol verfliegt schnell [o. verflüchtigt sich schnell]

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

de weg loopt snel af

der Weg fällt stark ab

die pan koekt snel aan

dieser Topf brennt leicht an

de voorbijgangers kwamen snel toelopen

die Passanten kamen schnell angelaufen

de bevolking vermeerderde zich snel

die Bevölkerung vermehrte sich rapide

hij liep er snel overheen

er ging schnell darüber

we gaan al snel op vakantie

wir fahren schon bald in Urlaub

in alles is hij even snel

in allem ist er gleich schnell