Niederländisch » Deutsch

aan·spre·ken <sprak aan, h. aangesproken> [ansprekə(n)] VERB trans

3. aanspreken (in de smaak vallen bij):

fran·ke·ren <frankeerde, h. gefrankeerd> [frɑŋkerə(n)] VERB trans

af·spre·ken1 <sprak af, h. afgesproken> [ɑfsprekə(n)] VERB intr (een afspraak maken)

in·spre·ken <sprak in, h. ingesproken> [ɪnsprekə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski