Niederländisch » Deutsch

aan·koe·ken <koekte aan, i. aangekoekt> [aŋkukə(n)] VERB intr

aan·ko·men1 <kwam aan, i. aangekomen> [aŋkomə(n)] VERB intr

2. aankomen (het doel treffen):

4. aankomen ((bij toeval) aanraken):

5. aankomen (in gewicht toenemen):

aan·ko·pen <kocht aan, h. aangekocht> [aŋkopə(n)] VERB trans

aan·krui·sen <kruiste aan, h. aangekruist> [aŋkrœysə(n)] VERB trans

aan·kle·den <kleedde aan, h. aangekleed> [aŋkledə(n)] VERB trans

1. aankleden (kleding aantrekken):

3. aankleden (inrichten):

aan·kwe·ken <kweekte aan, h. aangekweekt> [aŋkwekə(n)] VERB trans

aan·kaar·ten <kaartte aan, h. aangekaart> [aŋkartə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski