Übersetzungen für „darmen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈdar·ben [ˈdarbn̩] VERB intr geh

darben

gebrek lijden

darben

honger lijden

darben

in kommer en gebrek leven

um·ˈar·men [ʊmˈʔarmən] VERB trans

umarmen

omhelzen

umarmen

omarmen

dar·an [daˈran, ˈdaːran] ADV

1. daran (zeitlich):

daran

daaraan

daran

daarop(volgend)

daran

daarna

2. daran (räumlich):

daran

daaraan

daran

ten gevolge daarvan

3. daran (an etw):

daran

daaraan

daran

eraan

daran

aan die zaak

ich denke gar nicht daran! ugs

ik denk er niet aan!

daran glauben müssen ugs iron

eraan moeten geloven

was liegt daran?

wat maakt dat nu uit?

was liegt daran?

wat zou dat?

mir liegt gar nicht(s)/viel/wenig daran

er is mij hoegenaamd niet(s)/veel/weinig aan gelegen

er ist gut/übel daran

hij is er goed/slecht aan toe

es ist etw daran

er is iets van aan

es ist etw daran

daar zit iets in

mit jdm gut/schlecht daran sein

met iem goed/slecht kunnen opschieten

mit jdm gut/schlecht daran sein

het met iem goed/slecht getroffen hebben

er war nahe daran zu verzweifeln

hij was de wanhoop nabij

das Kind war nahe daran zu weinen

het kind stond op het punt te gaan huilen

dar·in [daˈrɪn, ˈdaːrɪn] ADV

1. darin (in dem/der):

darin

daarin

darin

erin

darin

in die ruimte

2. darin (in dem Punkt):

darin

daarin

darin

erin

darin

wat dat betreft

einig darin sein

het erover eens zijn

da ist noch alles darin ugs

er zijn nog mogelijkheden genoeg

ˈdar·tun VERB trans unreg

1. dartun geh:

dartun

uiteenzetten

dartun

duidelijk maken

seine Gründe dartun

z'n redenen uiteenzetten

2. dartun geh:

dartun

aantonen

dartun

blijk geven van

ˈwär·men² [ˈvɛrmən] VERB trans

wärmen

(ver)warmen

wärmen

opwarmen

wärmen

verhitten

sich an [o. in ] der Sonne wärmen

zich in de zon koesteren [o. warmen]

ˈlär·men [ˈlɛrmən] VERB intr

1. lärmen:

lärmen

lawaai maken

lärmen

drukte [o. herrie] maken

2. lärmen selten:

lärmen

lamenteren

lärmen

protesteren

ˈdäm·men [ˈdɛmən] VERB trans

1. dämmen:

dämmen

afdammen

dämmen

indijken

2. dämmen:

dämmen

tegengaan

dämmen

inperken

dämmen

beteugelen

3. dämmen:

dämmen

verminderen

dämmen

verlichten

dämmen

verzachten

dämmen

temperen

4. dämmen:

dämmen

dempen

ˈDau·men <Daumens, Daumen> [ˈd͜aumən] SUBST m

1. Daumen:

Daumen

duim

am Daumen lutschen

duimzuigen

Daumen [o. Däumchen] drehen übtr

duimendraaien

Daumen [o. Däumchen] drehen übtr

zich vervelen

jdm den [o. die] Daumen drücken

voor iem duimen

den Daumen auf etw halten

zuinig zijn

den Daumen auf etw halten

geen geld verkwisten

jdm [o. für jdn] den [o. die] Daumen halten

voor iem duimen

über den Daumen peilen

ruwweg schatten

2. Daumen TECH:

Daumen

nok

Daumen

tand

Daumen

kam

ˈfor·men² [ˈfɔrmən] VERB refl (Gestalt annehmen)

formen

(gevormd) worden

formen

gestalte krijgen

formen

ontstaan

sich zu größeren Einheiten formen

grotere eenheden worden

ˈtür·men³ [ˈtʏrmən] VERB refl

1. türmen ugs (sich aufbäumen):

türmen

zich opstapelen

2. türmen geh (sich erheben):

türmen

zich verheffen

türmen

verrijzen

türmen

torenen

ˈwur·men² [ˈvʊrmən] VERB unpers ugs

es wurmt mich, dass …

het ergert mij [o. zit me dwars] dat …

ˈnor·men [ˈnɔrmən] VERB trans fachspr

normen

normaliseren

normen

normeren

normen

standaardiseren

ˈdan·ken¹ [ˈdaŋkn̩] VERB intr

1. danken:

danken

danken

danken

bedanken

danken

dank betonen

eine Einladung dankend ablehnen

een uitnodiging onder dank afwijzen

tausendmal [o. vielmals ] danken

zeer dankbaar zijn

2. danken:

danken

teruggroeten

3. danken ugs:

danken

(ervoor) bedanken

danken

niet wensen

ich danke für Obst und Südfrüchte! ugs iron

mij niet gezien!

ich danke für Obst und Südfrüchte! ugs iron

ik dank je lekker!