Niederländisch » Deutsch

om·hoog·til·len <tilde omhoog, h. omhooggetild> [ɔmhoxtɪlə(n)] VERB trans ook übtr

om·hoog·wer·ken <werkte zich omhoog, h. zich omhooggewerkt> [ɔmhoxwɛrkə(n)] VERB wk ww

omhoogwerken zich omhoogwerken:

droog·val·len <viel droog, i. drooggevallen> [droxfɑlə(n)] VERB intr

om·hoog·ste·ken1 <stak omhoog, h. omhooggestoken> [ɔmhoxstekə(n)] VERB trans (in de hoogte steken)

om·hoog·zit·ten <zat omhoog, h. omhooggezeten> [ɔmhoxsɪtə(n)] VERB intr

1. omhoogzitten scheepv.:

om·hoog·vlie·gen <vloog omhoog, i. omhooggevlogen> [ɔmhoxfliɣə(n)] VERB intr

om·hoog·schie·ten1 <schoot omhoog, h. omhooggeschoten> [ɔmhoxsxitə(n)] VERB trans (schot lossen)

ge·val·len VERB

gevallen volt. deelw. van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

wel·ge·val·len1 [wɛlɣəvɑlə(n)] SUBST nt geen Pl

2. welgevallen (genoegen):

mee·val·len <viel mee, i. meegevallen> [mevɑlə(n)] VERB intr

toe·val·len <viel toe, i. toegevallen> [tuvɑlə(n)] VERB intr

om·val·len <viel om, i. omgevallen> [ɔmvɑlə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski