Übersetzungen für „slag“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

slag¹ <slag|en> [slɑx] SUBST nt

1. slag (aard, soort):

slag

Schlag m

slag

Menschenschlag m

mensen van hetzelfde slag

Menschen vom gleichen Schlag

een raar slag (van) volk

ein eigenartiger Menschenschlag

2. slag (duiventil):

slag

Schlag m

slag

Taubenschlag m

een slag groter/kleiner

eine Nummer größer/kleiner

slag² <slag|en> [slɑx] SUBST m

1. slag (klap, het slaan):

slag ook übtr

Schlag m

aan slag komen

zum Zug(e) kommen

een slag van de donder

ein Donnerschlag

geen slag doen [o. uitvoeren]

keinen Handschlag tun

een harde slag

ein schwerer Schlag

een slag in de lucht

ein Schlag ins Wasser

met elke slag van de hamer

mit jedem Hammerschlag

een slag van de molen beet hebben übtr ugs

einen Klaps [o. Schlag] haben

de slagen van het noodlot

die Schläge des Schicksals

een onderhandse slag SPORT

ein freier Aufschlag

op slag van tienen

Schlag 10 Uhr

het is op slag van vieren

es schlägt gleich 4 Uhr

iem slagen toedienen

jdm Schläge versetzen

van slag zijn übtr

durcheinander sein

mijn pendule is van slag

meine Pendeluhr schlägt verkehrt

de klok gaf vier slagen

die Uhr schlug viermal

zonder slag of stoot übtr

widerstandslos

2. slag mil.:

slag

Schlacht f

slag leveren

eine Schlacht schlagen

slag leveren met iem

jdm eine Schlacht liefern

3. slag:

slag (golf)

Wellung f

slag (golving(en))

Wellen Pl

er zit een slag in het wiel

das Rad eiert

hij heeft een mooie slag in zijn haar

er hat schön gewelltes Haar

4. slag (handigheid):

slag

Kniff m

slag

Dreh m

er de slag van hebben gekregen

den Dreh [o. Bogen] heraushaben

er de slag van hebben iets te doen

es verstehen, etw zu tun

de slag van iets kwijtraken

aus der Übung kommen

de slag te pakken krijgen

den Dreh herausbekommen

5. slag:

slag SPORT, kaarten

Stich m

een slag maken

einen Stich machen

die slag is (voor) jou übtr

eins zu null für dich

6. slag (munten, merken):

slag

Prägung f

7. slag SPORT:

slag (zwemmen)

Zug m

slag (roeien)

Schlag m

slag (schaatsen)

Schritt m

slag (zwemstijl)

Stil m

vrije slag (zwemmen)

Freistil

8. slag (winding):

slag

Umschlag m

de slagen van een zwachtel

die Umschläge eines Wickels

9. slag (wenteling):

slag

Umdrehung f

iets een halve slag omdraaien

etw halb umdrehen

één slag vooruit/achteruit

eine Umdrehung vorwärts/rückwärts

de vrije slag

das Spiel

de vrije slag

der Spielraum

aan de slag gaan

sich an die Arbeit machen

met één slag

schlagartig

met de Franse slag iets doen

etw schludering [o. schlampig] tun

met één slag beroemd

mit einem Schlag berühmt

een slag om de arm houden

sich +Dat ein Hintertürchen offen halten

op slag komen/zijn

in Gang kommen/im [o. in] Gang sein

hij was op slag dood

er war auf der Stelle tot

de slagen van de pols tellen

die Pulsschläge zählen

zijn slag slaan

seinen Schnitt machen

een slag naar iets slaan

auf gut Glück etw Akk raten

Beispielsätze für slag

slag leveren

eine Schlacht schlagen

vrije slag (zwemmen)

Freistil

op slag van tienen

Schlag 10 Uhr

aan de slag gaan

sich an die Arbeit machen

met één slag beroemd

mit einem Schlag berühmt

geen slag doen [o. uitvoeren]

keinen Handschlag tun

zonder slag of stoot übtr

widerstandslos

slag leveren met iem

jdm eine Schlacht liefern

mensen van hetzelfde slag

Menschen vom gleichen Schlag

iem een slag toebrengen

jdm einen Schlag versetzen

aan slag komen

zum Zug(e) kommen

een harde slag

ein schwerer Schlag

een slag maken

einen Stich machen

één slag vooruit/achteruit

eine Umdrehung vorwärts/rückwärts

de vrije slag

das Spiel

met één slag

schlagartig

zijn slag slaan

seinen Schnitt machen

de vrije schop/slag SPORT

der Freistoß/Freistil

een onderhandse slag SPORT

ein freier Aufschlag