Niederländisch » Deutsch

na·ge·noemd [naɣənumt] ADJ

vast·bin·den <bond vast, h. vastgebonden> [vɑstbɪndə(n)] VERB trans

vast·goed [vɑstxut] SUBST nt geen Pl

vast·be·ra·den <vastberaden, vastberadener, vastberadenst> [vɑstbəradə(n)] ADJ

zo·ge·noemd [zoɣənumt] ADJ

vast·bak·ken <bakte vast, i. vastgebakken> [vɑstbɑkə(n)] VERB intr (aanbakken)

vast·bij·ten <beet zich vast, h. zich vastgebeten> [vɑstbɛitə(n)] VERB wk ww

vast·heid [vɑsthɛɪt] SUBST f geen Pl

vas·te·land [vɑstəlɑnt] SUBST nt geen Pl

vast·ges·pen <gespte vast, h. vastgegespt> [vɑstxɛspə(n)] VERB trans

vas·tig·heid [vɑstəxhɛit] SUBST f geen Pl

vast·kno·pen <knoopte vast, h. vastgeknoopt> [vɑstknopə(n)] VERB trans

2. vastknopen (met een knoop verbinden):

3. vastknopen (door middel van een touw vastmaken):

vast·leg·gen <legde vast, h. vastgelegd> [vɑstlɛɣə(n)] VERB trans

vast·pin·nen <pinde vast, h. vastgepind> [vɑstpɪnə(n)] VERB trans

vast·zet·ten <zette vast, h. vastgezet> [vɑstsɛtə(n)] VERB trans

2. vastzetten econ.:

3. vastzetten (in de gevangenis zetten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski