Niederländisch » Deutsch

ver·vlak·ken1 <vervlakte, h. vervlakt> [vərvlɑkə(n)] VERB trans (vlak maken)

ver·vloe·ken <vervloekte, h. vervloekt> [vərvlukə(n)] VERB trans

ver·ge·lij·kend [vɛrɣəlɛɪkənt] ADJ

ver·vlie·gen <vervloog, i. vervlogen> [vərvliɣə(n)] VERB intr

ver·vloe·king <vervloeking|en> [vərvlukɪŋ] SUBST f

1. vervloeking (het vervloeken):

2. vervloeking (vloek):

Fluch m

ver·ve·lend <vervelende, vervelender, vervelendst> [vərvelənt] ADJ

1. vervelend (saai):

uit·vlak·ken <vlakte uit, h. uitgevlakt> [œytflɑkə(n)] VERB trans

ver·vol·ma·ken <vervolmaakte, h. vervolmaakt> [vərvɔlmakə(n)] VERB trans

ver·va·gen1 <vervaagde, h. vervaagd> [vərvaɣə(n)] VERB trans (vaag maken)

op·per·vlak·kig·heid <oppervlakkig|heden> [ɔpərvlɑkəxhɛɪt] SUBST f

1. oppervlakkigheid (eigenschap):

2. oppervlakkigheid (uiting):

druk·kend <drukkende, drukkender, drukkendst> [drʏkənt] ADJ

1. drukkend (zware last vormend):

strek·kend [strɛkənt] ADJ

ver·veeld [vərvelt] ADJ

ver·ve·len1 <verveelde, h. verveeld> [vərvelə(n)] VERB trans (verveling veroorzaken)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski